ECLI:NL:RBDHA:2016:5077

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
AWB 16/6958
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag en beoordeling van ambtsbericht Somalië in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in een procedure over een herhaalde asielaanvraag van een Somalische eiser. De eiser had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk was verklaard door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, op grond van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank stelde vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de aanvraag relevant maakten voor een nieuwe beoordeling. De eiser had aangevoerd dat de situatie in Mogadishu, Somalië, gevaarlijk was en dat hij risico liep op vervolging door Al Shabaab vanwege zijn verwesterde achtergrond. De rechtbank oordeelde echter dat de informatie uit het ambtsbericht Somalië van 30 maart 2016 en de brief van Vluchtelingenwerk niet als rechtens relevante nova konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Mogadishu een reëel risico op ernstige schade zou lopen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/6958

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

eiser,
nationaliteit: Somalische,
(gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M.N. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Eiser dient Nederland onmiddellijk te verlaten. Tevens blijft het inreisverbod, zoals dat is opgelegd in het besluit van verweerder van 3 december 2014, van kracht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank stelt vast dat eiser reeds eerder, op 17 oktober 2011, een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 25 oktober 2011 afgewezen. Tevens heeft verweerder in dit besluit bepaald dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op eiser van toepassing is. Bij uitspraak van 25 november 2011 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening toegewezen en het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat eiser een vestigingsalternatief heeft in Zuid en Centraal Somalië. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 november 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep gegrond verklaard. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, waarmee het besluit van verweerder van 25 oktober 2011 in rechte is komen vast te staan. In dit besluit heeft verweerder aangegeven dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist. Verweerder heeft niet geloofwaardig bevonden dat eiser door Al Shabaab is beschuldigd van spionage en dat hij door Al Shabaab is ontvoerd en gevangen gehouden
.
Vervolgens heeft eiser op 1 december 2014 een opvolgende aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Eiser heeft aan die aanvraag de veiligheidssituatie in Mogadishu en de problemen die verwesterde terugkeerders met Al Shabaab ervaren ten grondslag gelegd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 3 december 2014 afgewezen. Tevens heeft verweerder in dit besluit aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf het moment dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 februari 2015 heeft de Afdeling voornoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee het besluit van verweerder van 3 december 2014 in rechte is komen vast te staan.
Op 25 november 2015 heeft eiser een opvolgende aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag heeft verweerder bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag van eiser.
In artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als het besluit van verweerder van 3 december 2014. In het bestreden besluit gaat het weliswaar om een niet-ontvankelijk verklaring, maar ingevolge het tweede lid, van artikel 30a wordt het besluit om een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet gelijkgesteld met een afwijzing.
Uit het ne-bis-in-idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet.
De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: novum of nova) ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Ook nova rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
Eiser stelt dat in Somalië, Mogadishu, sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de Definitierichtlijn (de rechtbank leest: artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000). Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een brief overgelegd van Vluchtelingenwerk d.d. 3 maart 2016 en geciteerd uit het ambtsbericht Somalië van 30 maart 2016.
9. De rechtbank is van oordeel dat de brief van Vluchtelingenwerk en het ambtsbericht Somalië niet zijn aan te merken als rechtens relevante nova, en overweegt daartoe als volgt.
10. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 mei 2013 (ECLI:NL:RVS: 2013:CA0887), heeft verweerder zich op basis van het ambtsbericht inzake Somalië van 30 november 2012 terecht op het standpunt gesteld dat niet langer zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Mogadishu, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging. Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in het arrest van 5 september 2013 in de zaak nr. 886/11 (K.A.B. tegen Zweden) geoordeeld dat de veiligheidssituatie in Mogadishu is verbeterd sinds 2011, dan wel het begin van 2012. In paragraaf 91 van dit arrest concludeert het Hof op basis van de beschikbare landeninformatie dat de situatie op dat moment in Mogadishu niet van dien aard is dat een ieder die aanwezig is in de stad een reëel risico loopt een behandeling te ondergaan die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank wijst bovendien op het arrest van het EHRM van 10 september 2015 in zaak nr. 4601/14 (R.H. tegen Zweden), waarin in paragraaf 67 wordt overwogen dat de beschikbare bronnen niet laten zien dat de situatie in Mogadishu is verslechterd sinds september 2013 (lees: sinds het arrest K.A.B. tegen Zweden). Het EHRM verwijst daarbij in belangrijke mate naar het onderzoek dat is verricht door het United Kingdom Upper Tribunal in
MOJ & Ors (Return to Mogadishu) Somaliavan 20 oktober 2014
.Ook uit het ambtsbericht Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van 30 maart 2016 blijkt niet dat de situatie in Mogadishu op dit moment zo slecht is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Hoewel er nog steeds incidenten plaatsvinden, zoals ook volgt uit de brief van Vluchtelingenwerk d.d. 3 maart 2016, blijkt eerder dat daarbij sprake is geweest van doelgerichte acties dan van willekeurig geweld.
10. Eiser stelt verder dat er volgens hem in zijn geval sprake is van individuele kenmerken als bedoeld in Wijzigingsbesluit vreemdelingencirculaire 2000 (Wbv) 2014/6. Bij terugkeer loopt eiser risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM van de zijde van Al Shabaab. Eiser is afkomstig uit de wijk Yagsid, Mogadishu. Al Shabaab heeft daar zeer veel invloed. Eiser is door zijn lange verblijf in Nederland verwesterd en heeft ook om die reden bij terugkeer te vrezen voor Al Shabaab. Eiser verwijst ook hiervoor naar de brief van Vluchtelingenwerk d.d. 3 maart 2016 en het ambtsbericht Somalië van 30 maart 2016.
12. Het ambtsbericht Somalië van 30 maart 2016 vermeldt het navolgende:
“Veiligheid is een zeer relatief begrip in Mogadishu/Somalië. Veel hangt af van wie, waar, wanneer en van percepties. Somaliërs in Mogadishu hebben hun individuele veiligheid -zowel ten aanzien van ‘gewoon’ crimineel geweld als ten aanzien van politiek geweld - voor een belangrijk deel in eigen hand: het hangt er onder meer van af wat je doet (werk); met wie je omgaat, waar je woont en hoe je je gedraagt; kortom: van iemands rol in het publieke domein. Wie werkt voor, of frequent contact heeft met de overheid loopt meer risico. Ook het hebben van uitgesproken liberale opvattingen en de mate van ‘verwesterd zijn’ maken uit, en wel op twee manieren: verwesterlijking wordt door Al-Shabaab vrijwel automatisch geassocieerd met werken voor de overheid of voor buitenlandse organisaties.
Verwesterlijking wordt ook wel gelijkgesteld met ‘rijk’ en vergroot het risico op afpersing of ontvoering. Ook personen die door hun voorkomen en gedrag blijk geven een hogere opleiding te hebben genoten worden vrijwel automatisch geassocieerd met de overheid en met rijkdom. Indien zulke personen slachtoffer worden van bijvoorbeeld een aanslag wordt de schuld al snel op Al-Shabaab geschoven maar ook afrekeningen tussen economische belangengroeperingen en mafia’s kunnen aan zulk geweld ten grondslag liggen. Gezien de vele factoren die iemands zichtbaarheid in het publieke domein bepalen valt niet aan te geven wat nu het grootste risico in Mogadishu is: een gerichte politieke aanslag, ‘gewone’ misdaad, gewelddadig optreden door de autoriteiten zelf (bijvoorbeeld politie), een verkeersongeluk, of een verdwaalde kogel of bomscherf. Terugkeerders die geruime tijd in Europa hebben gewoond zijn voor iedereen, dus ook voor Al-Shabaab, herkenbaar. Door hun accent, hun kleding, schoeisel, bril, voedselkeuze, details in hun sociale gedrag, en soms door hun bezittingen. (…) Er zijn onvoldoende redenen om aan te nemen dat een terugkeerder uit Europa qualitate qua door Al-Shabaab als een deserteur of verrader wordt beschouwd, met navenant risico op vervolging.”
13. In paragraaf 67 van het arrest R.H. tegen Zweden overweegt het EHRM als volgt:

“(II) Generally, a person who is ‘an ordinary civilian’ (i.e. not associated with the security forces; any aspects of government or official administration or any NGO or international organisation) on returning to Mogadishu after a period of absence will face no real risk of prosecution or risk of harm such as to require protection under Article 3 of the [ Convention] or Article 15(c) of the [European Union] Qualification Directive. In particular, he will not be at real risk simply on account of having lived in a European location for a period of time [or] being viewed with suspicion either by the authorities as a possible supporter of Al Shabaab or by Al Shabaab as an apostate or someone whose Islamitic Integrity has been compromised by living in a Western country.”

14. Gelet op deze passages vormt het enkele verblijf in het Westen niet al aanleiding om bij terugkeer naar Somalië een risico op ernstige schade aan te nemen. Immers, uit de openbare informatie die door het EHRM bij de beoordeling is betrokken blijkt niet dat gewone burgers of terugkeerders uit de diaspora behoren tot de zorgvuldig door Al-Shabaab geselecteerde doelwitten. Derhalve is niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Mogadishu alleen al vanwege zijn komst uit het Westen gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade, zodat wat eiser in dit kader heeft aangevoerd geen novum oplevert. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat Mogadishu niet onder controle staat van Al-Shabaab, dat Mogadishu een groot aantal inwoners telt, dat er veel in- en uitgereisd wordt in Mogadishu en dat er een groot aantal terugkeerders naar Mogadishu is.
15. Voor zover eiser heeft willen betogen dat Wbv 2014/6 een voor eiser relevante wijziging van recht vormt overweegt de rechtbank als volgt.
15. Het beleid van verweerder voor een toekenning voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder b, van de Vw 2000, dat is neergelegd in Wbv 2014/6, ziet op bescherming van kwetsbare groepen afkomstig uit een gebied dat onder controle staat van Al Shabaab (niet zijnde Mogadishu) of van vreemdelingen die om bij hun woonplaats te komen, moeten reizen door gebied dat onder controle staat van Al Shabaab. Niet aannemelijk is geworden dat eiser behoort tot een dergelijke groep en dat hij om die reden persoonlijk risico’s loopt van de zijde van Al Shabaab.
17. De verwijzing van eiser naar de passage in het ambtsbericht waarin staat dat Yagsid, de plaats waarvan eiser stelt vandaan te komen, één van de gevaarlijkste wijken is, vormt geen novum. Het ambtsbericht vermeldt immers dat de aanvallen van Al Shabaab in deze wijk als voornaamste doel de veiligheidsdiensten hebben gehad en over het algemeen overheids- en strijdkrachtgericht zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de problemen van eiser in het verleden met Al Shabaab in deze procedure geen rol meer kunnen spelen, omdat de ongeloofwaardigheid daarvan reeds in rechte - met eerder genoemde uitspraak van 14 november 2012 van de Afdeling - is komen vast te staan. Verweerder heeft er bovendien ter zitting terecht op gewezen dat uit het in die procedure genomen besluit niet volgt dat verweerder eisers gestelde herkomst uit de wijk Yagsid geloofwaardig heeft geacht.
17. De brief van Vluchtelingenwerk van 3 maart 2016 en het ambtsbericht Somalië van 30 maart 2016 vormen evenmin nova in zoverre eiser daarmee een door hem ondergane verwestering wenst te onderbouwen, reeds vanwege het algemene karakter van die stukken.
17. Voor zover eiser deze stelling heeft onderbouwd door te wijzen op het feit dat hij een winkel in Mogadishu heeft gehad en op het gegeven dat hij vrijwilligerswerk doet bij de Stichting SBIN in Nijmegen, waardoor hij in negatieve zin bij Al Shabaab zal opvallen bij terugkeer, overweegt de rechtbank dat deze argumenten in deze procedure geen rol meer kunnen spelen, omdat deze risico’s reeds in het – met de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 in rechte vaststaande – besluit van 3 december 2014 zijn beoordeeld. Datzelfde geldt voor de stelling dat eiser niet kan terugvallen op een sociaal netwerk in Mogadishu. Uit hetgeen eiser ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag heeft aangevoerd blijkt voorts niet van een zodanige mate van voortschrijdende verwestering ten opzichte van de vorige procedure dat reeds om die reden sprake zou zijn van een novum.
17. Als beroep is ingesteld tegen een besluit dat een gelijke strekking heeft als een besluit dat eerder ten aanzien van de vreemdeling is genomen, dient dit besluit op grond van artikel 83.0a van de Vw 2000 ook bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht te worden beoordeeld als ware het een eerste afwijzing indien hier wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, de noodzaak toe bestaat. Bij de beoordeling of bedoelde bijzondere omstandigheden zich voordoen, dient aansluiting te worden gezocht bij het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (ECLI:NL:XX:1998:AG8817), waarop eiser ter zitting ook een beroep heeft gedaan. Hetgeen in deze zaak naar voren is gebracht biedt echter geen grond voor het oordeel dat een dergelijke situatie zich voordoet, zodat voor een rechterlijke toetsing van het bestreden besluit ook in zoverre geen plaats is.
21. Gezien al het voorgaande is er geen sprake van rechtens relevante nova. Voorts is er geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van Vw 2000. Voor een rechterlijke toetsing van het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen plaats.
22. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. van Vugt-Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.