ECLI:NL:RBDHA:2016:5017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4590
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en toepassing van de Dublinverordening met betrekking tot onevenredige hardheid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 april 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een man van Iraanse nationaliteit, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De eiser had verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op zijn beroep was beslist. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag van de eiser te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De eiser voerde aan dat zijn broer, die in Nederland verblijft, afhankelijk is van zijn hulp vanwege ernstige psychische en fysieke problemen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de overdracht van de eiser aan Duitsland, waar zijn asielaanvraag oorspronkelijk behandeld zou moeten worden, niet zou leiden tot onevenredige hardheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van de eiser van wezenlijk belang is voor het welzijn van zijn broer, en dat de staatssecretaris niet in redelijkheid kon stellen dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden waren die een behandeling van de asielaanvraag in Nederland rechtvaardigden. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiser toegewezen en de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen, aangezien de uitspraak op het beroep al was gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/4590 (beroep)
AWB 16/4592 (voorlopige voorziening)
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 april 2016 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1986, van Iraanse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde mr. M.R. Verdoner),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde [naam 1] ).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 niet in behandeling genomen. Tegen het besluit heeft eiser bij beroepschrift van 9 maart 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank. Voorts heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) zal daarom niet alleen uitspraak doen op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, maar ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
2.2
Uit het dossier blijkt dat Duitsland op 17 december 2015 heeft ingestemd met de terugname van eiser.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16 van Verordening (EU) 604/2014 (Dublinverordening) en ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser wijst in dit verband op de situatie van zijn broer die hier in Nederland rechtmatig verblijf heeft en die in een zorgwekkende situatie verkeerd wat betreft zijn lichamelijke en psychische gezondheid. Eiser stelt dat zijn broer geïsoleerd leeft en hulp van eiser nodig heeft. Eiser wijst daarbij op twee brieven van de behandelaars van zijn broer, te weten [betrokkene] , verpleegkundige verslavingszorg Noord Nederland, en [naam 1] , psychiater, van 23 februari 2016 en 1 maart 2016. Ook wijst eiser op een e-mailbericht van 22 maart 2016 van de huisarts van zijn broer, [naam 2] , en op een brief van 29 februari 2016 van [naam 3] , lid van de Taakgroep Vreemdelingenzorg Baptistengemeente ‘Open Venster’.
4.1
De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16 van de Dublinverordening slaagt niet.
4.2
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
4.3
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van Verordening (EG) 1560/2003 worden beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.
4.4
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met het door hem overgelegde schriftelijke bewijs en de door hem zelf gegeven inlichtingen onvoldoende heeft aangetoond dat tussen hem en zijn broer sprake is van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Hoewel uit de stukken blijkt dat de aanwezigheid van eiser een positieve uitwerking heeft op het psychisch welzijn van zijn broer waardoor zijn broer beter functioneert en zijn medische behandeling effectiever verloopt, blijkt uit deze stukken onvoldoende op welke wijze de broer voor zijn zorg afhankelijk is van concrete hulp van eiser zelf. Uit de door eiser overgelegde brieven blijkt onvoldoende op welke wijze eisers broer door de hulp van eiser van zijn cocaïnegebruik is afgeholpen en op welke wijze eiser concrete hulp aan zijn broer heeft geboden om hem tot een zinvolle dagbesteding te brengen. Ook is onvoldoende gebleken dat alleen eiser de gestelde noodzakelijke hulp voor het psychisch welbevinden van zijn broer, kan bieden. Bovendien blijkt uit het bestreden besluit dat eisers broer ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was opgenomen in een kliniek, zodat eisers broer op dat moment voor concrete hulp afhankelijk was van derden en niet van eiser zelf. Onder deze omstandigheden is louter het belang van eisers aanwezigheid onvoldoende om te concluderen dat sprake is van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16 van de Verordening. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zijn standpunt over dit punt, zoals is weergegeven op pagina 4, alinea’s 3 tot en met 5, van het bestreden besluit, voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.1
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Zoals blijkt uit paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om een asielverzoek hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. De bevoegdheid wordt gebruikt wanneer, voor zover hier van belang, bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de asielzoeker aan de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
5.3
In de brief van 1 maart 2016 schrijft de verpleegkundige, mede namens de psychiater, over de behandeling en de situatie van de broer het volgende: (...) Na veel moeite lukte het toch om een vertrouwensrelatie op te bouwen en konden we met veel moeite hele kleine vorderingen maken. In de tussentijd was de stress een aantal keer zo heftig dat cliënt aangaf suïcide gedachten te hebben. Door de komst van dhr. [de man] lukte het om grotere vorderingen te maken, door de steun (24 uur per dag) is het mijn cliënt gelukt een zinvolle dagbesteding te krijgen en afleiding te hebben. Verder helpt dhr. [de man] hem bij nakomen van zijn afspraken. Ook kregen we meer duidelijkheid over mijn cliënt en de situatie waarin hij zat. Onder andere dat mijn cliënt de verkeerde mensen heeft vertrouwd waardoor hij meerdere keren bestolen is. Dat hij de gevolgen van zijn handelen niet kan overzien. Dat ondanks de inzet van een tolk, hij vaak niet begrijpt welke afspraken met hem gemaakt worden. Hij zijn problemen niet kan overzien en niet effectief zijn problemen op kan lossen. Vermoed wordt dat cliënt een laag IQ heeft, wat het ontstaan van een groot deel van zijn problemen en daardoor zijn verslavingsproblematiek, lijkt te verklaren. Het lijkt erop dat mijn cliënt steeds meer in evenwicht komt, maar dit is nog erg kwetsbaar door de lange periode van stress die achter hem ligt. Ook zijn er nog veel problemen die nog niet volledig zijn opgelost. Momenteel is [belanghebbende] opgenomen in onze kliniek in Eelde voor een detox methadon. Eerder is hij ambulant gestopt met cocaïne gebruik, met ondersteuning van zijn broer. Na de opname, welke naar te verwachten tot 12 maart zal duren, zal er een behandeling volgen bij Lentis. (…)”
5.4
In het recente e-mail bericht van 22 maart 2015 schrijft de huisarts het volgende: “Hierbij geef ik als behandelend huisarts van dhr [belanghebbende] , geb [geboortedatum] -1981, aan dat het van levensbelang is om zijn broer, [de man] , geb [geboortedatum] -1986, binnen bereik te houden voor hem. Dhr is ernstig beperkt door een chronisch pijnsyndroom, waardoor hij nu in een forse depressie is beland. Zijn broer speelt hierin als enig familielid een belangrijke rol. Als [de man] er niet meer is dan vrezen wij hulpverleners samen een ernstige verslechtering van [belanghebbende] . Met het verdwijnen van de broer verdwijnt ook de laatste levensinhoud van [belanghebbende] , een suïcide is dan niet uitgesloten. (…)”
5.5
De rechtbank maakt uit het schrijven van de behandelaars en de huisarts, alsmede uit de inhoud van de brief van 29 februari 2016 van [naam 3] , op dat de aanwezigheid van eiser en de aandacht van eiser voor zijn broer van wezenlijk belang wordt geacht voor het psychisch welzijn van eisers broer. De verpleegkundige en de psychiater noteren in hun schrijven dat er sprake is van een wankel evenwicht bij de broer en de huisarts geeft aan dat met het vertrek van eiser ook de laatste levensinhoud voor de broer zou verdwijnen. Zowel de behandelaars als de huisarts noemen de suïcide kans die een vertrek van eiser kan meebrengen. Gezien deze bevindingen over de situatie van eisers broer, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan de belangen van eisers broer en de aanwezigheid van eiser in Nederland geen zwaar gewicht heeft toegekend. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in deze zaak geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld in het onder 5.2 genoemde beleid van verweerder. Verweerder heeft ter zitting ook niet kunnen toelichten onder welke omstandigheden er wel bijzondere, individuele omstandigheden zijn of worden aangenomen. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in deze zaak zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser van een onevenredige hardheid getuigt en daarom onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening het asielverzoek van eiser in Nederland te behandelen.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,-- (1 punt voor het instellen van beroep, 1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/4590,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/4592,
- wijst het verzoek af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488,-- (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.
De griffier is verhinderd te tekenen
De rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll.: HB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.