In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van de asielaanvraag van een minderjarige eiser van Afghaanse afkomst, specifiek van de Hazara etnische minderheid. De eiser had op 1 december 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd op 4 april 2016 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen deze afwijzing behandeld tijdens een zitting op 28 april 2016, waarbij de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde en de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting waren ook de voogd van de eiser en een tolk aanwezig.
De rechtbank overwoog dat de eiser, hoewel hij een geloofwaardig asielrelaas had, niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen had voor vervolging. De rechtbank stelde vast dat de eiser afkomstig was uit een gebied waar de Hazara in de meerderheid zijn en dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig was dat hij vreesde voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat de omstandigheden van een andere vreemdeling die wel een verblijfsvergunning had gekregen, wezenlijk verschilden van die van de eiser.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de asielaanvraag van de eiser ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.