ECLI:NL:RBDHA:2016:5016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
VK-16_7071
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een minderjarige Hazara uit Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van de asielaanvraag van een minderjarige eiser van Afghaanse afkomst, specifiek van de Hazara etnische minderheid. De eiser had op 1 december 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd op 4 april 2016 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen deze afwijzing behandeld tijdens een zitting op 28 april 2016, waarbij de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde en de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting waren ook de voogd van de eiser en een tolk aanwezig.

De rechtbank overwoog dat de eiser, hoewel hij een geloofwaardig asielrelaas had, niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen had voor vervolging. De rechtbank stelde vast dat de eiser afkomstig was uit een gebied waar de Hazara in de meerderheid zijn en dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig was dat hij vreesde voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat de omstandigheden van een andere vreemdeling die wel een verblijfsvergunning had gekregen, wezenlijk verschilden van die van de eiser.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de asielaanvraag van de eiser ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/7071
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 4 mei 2016 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde mr. J.P.M. Sio,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. R.P.G. van Bel.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2016 (het bestreden besluit) is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. C.G. Matze, als waarnemer voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam] (de voogd van eiser) en D. Madjlessi, tolk in de Dari taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Afghaanse nationaliteit. Op 1 december 2015 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat het asielrelaas van eiser bestaat uit de volgende relevante elementen:
- Eiser is Hazara en afkomstig uit [geboorteplaats], gelegen in het district Behsud, in de provincie Maidan Wardak;
- Eiser heeft verklaard dat Kuchi’s (nomaden) vijf jaar geleden het dorp hebben aangevallen waar eiser woonde. Zij hebben eiser destijds mishandeld en zijn vader meegenomen.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht het asielrelaas van eiser geloofwaardig, maar zijn persoonlijke vrees wordt niet aannemelijk geacht omdat uit zijn verklaringen niet blijkt dat hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Kuchi’s staat. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet behoort tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep, aangezien eiser afkomstig is uit een gebied waar de Hazara in de meerderheid zijn. Daarnaast is de algehele situatie in Afghanistan in het algemeen, en voor de Hazara in het bijzonder, volgens verweerder niet zodanig dat eiser om die reden te vrezen heeft voor vervolging of voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hieronder ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daartoe het voornemen, de zienswijze en de beschikking overgelegd van een andere Afghaanse minderjarige aan wie wel een verblijfsvergunning asiel is verleend.
6. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de overgelegde stukken dat de betreffende vreemdeling afkomstig is uit een ander gebied dan eiser en dat hij een ander asielrelaas heeft dan eiser. De betreffende vreemdeling vreest immers onder andere voor rekrutering door de Taliban en ten aanzien van eiser is daarvan niet gebleken. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen. De beroepsgrond faalt.
7. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat de aanval van de Kuchi’s op zijn dorp en de mishandeling en ontvoering van zijn vader vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden. Deze gebeurtenis vormde geen directe aanleiding voor eisers vertrek uit Afghanistan. Voorts blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij de afgelopen vijf jaar in zijn dorp is blijven wonen, zonder daarbij problemen te ondervinden van de Kuchi’s.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij als Hazara in het district Behsud, provincie Wardak, behoort tot een etnische minderheid en daarom tot een risicogroep en kwetsbare minderheidsgroep. Gelet daarop heeft hij een gegronde vrees voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan 2014 en een aantal nieuwsberichten, waaruit blijkt dat er in Wardak sprake is van een conflict tussen de Kuchi’s en de Hazara waarbij veel Hazara uit hun dorpen zijn verdreven. Ter zitting heeft eiser voorts een beroep gedaan op het rapport van UHNCR ‘Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers from Afghanistan’ (UNHCR-rapport), van 19 april 2016.
9. De rechtbank overweegt dat volgens het door verweerder gehanteerde beleid, neergelegd in paragraaf C7/2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 slechts sprake is van een risicogroep dan wel een kwetsbare minderheidsgroep indien de vreemdeling afkomstig is uit een gebied waar hij tot een etnische of religieuze minderheid behoort. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiser overgelegde stukken en de ter zitting aangehaalde passages uit het UNHCR-rapport niet dat de Hazara thans een etnische of religieuze minderheid vormen in het gebied waar eiser vandaan komt. Uit de stukken blijkt dat er in het gebied waar eiser vandaan komt sprake is van een langslepend conflict tussen de Kuchi’s en de Hazara, waarbij Hazara uit hun dorpen verdreven worden. Er is echter niet gebleken dat dit op een dermate grote schaal gebeurt dat de Hazara niet langer de meerderheid vormen in het gebied. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat eiser tijdens het nader gehoor zelf heeft verklaard dat er in het gebied waar hij vandaan komt alleen maar Hazara wonen.
10. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de situatie in Afghanistan in het algemeen zo uitzonderlijk ernstig is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 12 januari 2016 in de zaak A.G.R. tegen Nederland (13442/08). De door eiser overgelegde stukken en ter zitting aangehaalde passages uit het UNHCR-rapport bieden geen grond voor een ander oordeel.
11. Ten aanzien van de in beroep overgelegde medische stukken overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in deze stukken terecht geen aanleiding gezien het Bureau Medische Advisering om advies te vragen in het kader van de ambtshalve toets aan artikel 64 van de Vw. Het betoog van eiser dat het in Afghanistan onmogelijk is om de juiste behandeling te krijgen voor zijn klachten, is niet nader onderbouwd en faalt reeds daarom.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.