ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
6 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 14610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2016 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die als kennismigrant in Nederland verbleef. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 1 februari 2014 ingetrokken, omdat eiser niet langer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. Eiser had op 28 februari 2014 van zijn nieuwe werkgever, [bedrijf 1], bericht ontvangen dat hij daar als kennismigrant in dienst was getreden. De staatssecretaris erkende echter [bedrijf 1] niet als referent, waardoor eiser volgens de staatssecretaris niet meer als kennismigrant kon worden beschouwd.

De rechtbank oordeelde dat de nieuwe referentensystematiek, ingevoerd met de Wet modern migratiebeleid, niet van toepassing was op eisers verblijfsvergunning, omdat hij zijn aanvraag voor verlenging vóór de inwerkingtreding van deze wet had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning niet op een deugdelijke manier had gemotiveerd. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en liet de rechtsgevolgen in stand. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de overgangsregels in de Wet modern migratiebeleid en de erkenning van werkgevers als referenten in het kader van verblijfsvergunningen voor kennismigranten. De rechtbank stelde vast dat eiser en zijn werkgever niet voldeden aan de voorwaarden die vóór de inwerkingtreding van de wet golden, maar dat de staatssecretaris de intrekking van de vergunning niet had kunnen baseren op de nieuwe regels.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/14610
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 maart 2016 in de zaak tussen

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] 1976, van Indiase nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. E.T.P. Scheers),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ met terugwerkende kracht tot 1 februari 2014 ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juli 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 31 juli 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [de vrouw] , echtgenote van eiser, en L. Flipsen, tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser was met ingang van 14 april 2008 werkzaam bij [bedrijf] ( [bedrijf] ). Bij besluit van 10 juni 2008 heeft verweerder hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ verleend, geldig van 27 mei 2008 tot 27 mei 2013. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is verlengd tot 27 mei 2018. Sinds 1 februari 2014 is eiser niet langer werkzaam bij [bedrijf] , maar is [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) eisers werkgever. Op 8 oktober 2014 heeft verweerder het voornemen uitgebracht de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 1 februari 2014 in te trekken. Eiser heeft op 3 november 2014 een aanvraag om wijziging van zijn verblijfsvergunning in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ ingediend. Bij besluit van 4 december 2014 heeft verweerder eiser deze verblijfsvergunning verleend, met ingang van 4 november 2014 geldig tot 4 november 2019. Eveneens op 4 december 2014 heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat eiser niet langer voldoet aan de beperking, waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Op 28 februari 2014 heeft verweerder van [bedrijf 1] bericht ontvangen dat eiser sinds 1 februari 2014 bij dat bedrijf als kennismigrant in dienst is getreden. Verweerder heeft [bedrijf 1] echter niet erkend als referent als bedoeld in artikel 3.30a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Daarom wordt aangenomen dat eiser sinds 1 februari 2014 in Nederland niet meer werkzaam is als kennismigrant.
3.1
Eiser bestrijdt de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ en heeft primair het volgende aangevoerd. Onder de beperking van de ingetrokken verblijfsvergunning viel niet de voorwaarde dat de werkgever erkend referent is, omdat de verblijfsvergunning is verleend en verlengd voordat de eis dat de werkgever erkend referent is met inwerkingtreding van de Wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 en enkele andere wetten in verband met de versterking van de positie van de referent in het reguliere vreemdelingenrecht en versnelling van de vreemdelingenrechtelijke procedure (Wet modern migratiebeleid) op 1 juni 2013 in de regelgeving is opgenomen. In het in artikel XII, tweede lid, van de Vw 2000 opgenomen overgangsrecht is bepaald dat aanvragen om verlening of wijziging van een verblijfsvergunning die vóór 1 juli 2010 zijn ingediend niet onder de Wet modern migratiebeleid vallen. Dit geldt ook als daarna om verlenging van die vergunning is gevraagd.
3.2
Op grond van artikel 19 van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
3.3
Op grond van artikel 3.30a van het Vb 2000, zoals dat gold ten tijde van eisers aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, worden verleend onder een beperking verband houdend met arbeid als kennismigrant aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (Wav), tenzij het overeengekomen loon naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is.
3.4
Op grond van artikel XII, eerste lid, van de Wet modern migratiebeleid wordt op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen persoon of organisatie referent van de houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet.
Op grond van artikel XII, tweede lid, voor zover van belang, is het eerste lid gedurende vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet van toepassing, indien de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van de verblijfsvergunning is ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld tijdstip.
3.5
Op grond van artikel XII van het Besluit modern migratiebeleid is het in artikel XII, tweede lid, van de Wet modern migratiebeleid bedoelde tijdstip 1 juli 2010.
3.6
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel XII, eerste lid, van de Wet modern migratiebeleid dat de met deze wet ingevoerde nieuwe referentensystematiek onmiddellijke werking heeft als een vreemdeling reeds voor inwerkingtreding van die wet tot Nederland was toegelaten op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Op grond van artikel XII, tweede lid, van de Wet modern migratiebeleid, gelezen in samenhang met artikel XII van het Besluit modern migratiebeleid, is het eerste lid tot 1 juni 2018 niet van toepassing, indien de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van de verblijfsvergunning is ingediend voor 1 juli 2010. Nu eiser de aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning voor die datum heeft ingediend, mist de in artikel XII, eerste lid, van de Wet modern migratiebeleid vervatte overgangsbepaling hier toepassing. Dat eiser de aanvraag om verlenging van deze verblijfsvergunning na 1 juli 2010 heeft ingediend, maakt dit niet anders, omdat de rechtbank gelet op de bewoordingen van het tweede lid de datum van aanvraag tot het ‘verlenen’ als uitgangspunt neemt. Dit betekent dat de met deze wet ingevoerde nieuwe referentensystematiek, en het met die wet in artikel 3.30a van het Vb 2000 ingevoerde vereiste dat de vreemdeling arbeid verricht of wil verrichten ten behoeve van een krachtens artikel 2c van de Vw 2000 als referent erkende werkgever, niet van toepassing zijn op eisers verblijfsvergunning.
4. De rechtbank ziet daarom aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, omdat het niet op een deugdelijke motivering berust.
5. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten. Zij overweegt hiertoe als volgt.
6. Gevolg van rechtsoverweging 3.6 is dat [bedrijf 1] referent diende te zijn volgens het voor 1 juni 2013 geldende recht. Niet in geschil is dat er op grond van dat recht een referentensystematiek gold. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat is gesteld noch gebleken dat [bedrijf 1] een referent volgens die oude kennismigrantenregeling is geweest. Eiser heeft dit standpunt van verweerder niet betwist. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat de kennismigrantenregeling vóór 1 juni 2013 niet alleen in beleid was vastgesteld, maar ook al een wettelijke basis had, te weten artikel 1d van het Besluit uitvoering Wav en de daarbij behorende bijlage. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf 1] en daarmee eiser niet voldoet aan de vóór inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid gestelde voorwaarden voor vergunningverlening.
7.1
Eiser voert aan dat verweerder de melding van de wijziging van werkgever van 28 februari 2014 door [bedrijf 1] ten onrechte niet heeft opgevat als een verzoek de arbeidsmarktaantekening van zijn verblijfsvergunning te wijzigen in ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’ dan wel, voor zover deze aantekening met de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet mogelijk zou zijn, de beperking van zijn verblijfsvergunning te wijzigen in ‘arbeid in loondienst’. Hij was tijdens de melding van de wijziging al vrij op de arbeidsmarkt en voor zijn arbeid niet meer gebonden aan een als erkend referent geregistreerde werkgever.
7.2
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de aanvraag om wijziging van een verblijfsvergunning ingediend door de vreemdeling of, voor zover hier van belang, zijn referent. Op grond van artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De bevoegdheid van verweerder om een arbeidsmarktaantekening te verlenen waaruit blijkt dat de vreemdeling vrij is op de arbeidsmarkt na meer dan vijf jaar ononderbroken te hebben beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning, is gebaseerd op artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wav. De verlening van een arbeidsmarktaantekening is een aan een verblijfsvergunning verbonden voorschrift, als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Vw 2000.
7.3
Uit deze bepalingen volgt dat eiser dan wel zijn referent, als eiser het aan zijn verblijfsvergunning verbonden voorschrift gewijzigd wenst te hebben, een daartoe strekkende aanvraag zal moeten indienen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet gebeurd. Niet in geschil is dat eiser zelf niet eerder dan op 3 november 2014 om wijziging van zijn arbeidsmarktaantekening dan wel om wijziging van de aan de vergunning verbonden beperking naar ‘arbeid in loondienst’ heeft gevraagd. De rechtbank volgt eiser niet in het aangevoerde dat de melding van [bedrijf 1] op 28 februari 2014 als een zodanige door de referent ingediende aanvraag moet worden aangemerkt. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, heeft [bedrijf 1] zich op 28 februari 2014 door de invulling en toezending van een ‘Notification form for labour-related residence purposes (recognised labour)’ slechts als erkend referent willen stellen en is dit formulier alleen van toepassing op kennismigranten en niet op vreemdelingen aan wie op grond van een andere beperking een verblijfsvergunning is verleend. Ook anderszins is niet gebleken dat referent heeft beoogd op een eerdere datum dan 3 november 2014 ten behoeve van eiser een aanvraag om wijziging van de verblijfsvergunning in te dienen.
8.1
Eiser voert verder aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door eiser in bezwaar aangevoerde omstandigheden om intrekking van de verblijfsvergunning achterwege te laten. Eiser heeft in bezwaar in dit verband aangevoerd dat hij altijd heeft voldaan aan de voorwaarden die gelden voor de verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid. Daarnaast heeft hij gewezen op het feit dat verweerder geen enkel belang heeft bij de intrekking van de verblijfsvergunning en het daardoor laten ontstaan van een verblijfsgat. Voor eiser is dit zeer nadelig, omdat het verblijfsgat de door eiser in geruime tijd opgebouwde rechten teniet doet en hij voor het aanvragen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of naturalisatie ondanks zijn langdurige rechtmatige verblijf in Nederland opnieuw moet beginnen met het opbouwen van deze rechten. Ook heeft eiser een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat eiser tijdig om wijziging van zijn verblijfsvergunning had kunnen verzoeken dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had kunnen aanvragen. Dat eiser dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. Daarnaast is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM, omdat hij, samen met zijn echtgenote en zoon, over een geldige verblijfstitel in Nederland beschikt. De rechtbank volgt eiser daarom niet in het aangevoerde.
9. De conclusie is dat verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ met terugwerkende kracht tot 1 februari 2014 heeft mogen intrekken.
10. De rechtbank ziet, het vorenstaande in aanmerking genomen, aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 167,-- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter, en mr. A.W.C.M. van Emmerik en mr. D. Bode, leden, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FZ
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.