ECLI:NL:RBDHA:2016:49

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
4 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing IVA-uitkering en toekenning WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WGA-uitkering aan een werknemer. De werknemer was sinds 3 december 2012 in dienst van eiseres en viel op 6 mei 2013 uit wegens psychische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek werd de werknemer in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering op basis van de Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiseres, de werkgever, was het niet eens met het besluit van het Uwv en stelde beroep in, omdat zij meende dat de werknemer recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de werknemer op 2 mei 2015 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat er op die datum een meer dan geringe kans bestond dat de werknemer zou herstellen. Eiseres voerde aan dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het oordeel van het Uwv over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet voldeed aan de eisen die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) stelt. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen strijd was met de Awb.

De rechtbank concludeerde dat de werknemer niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt was en dat de toekenning van de WGA-uitkering terecht was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/6899

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2016 in de zaak tussen

[X] B.V., te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.P.M. van Zijl),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder

(gemachtigde: M. Florijn),

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder [werknemer] (werknemer) vanaf 2 mei 2015 tot 2 mei 2017 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 13 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, vergezeld van [verzekeringsarts], verzekeringsarts. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A].

Overwegingen

1.1
Werknemer was laatstelijk met ingang van 3 december 2012 in dienst van eiseres werkzaam als commercieel binnendienst medewerker gedurende 26 uur per week.
Op 6 mei 2013 is hij wegens psychische klachten voor dat werk uitgevallen. Op 24 maart 2014 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.
1.2
Vanaf juni 2014 zijn de klachten bij werknemer toegenomen. Nadien is werknemer gescheiden en heeft hij vanaf september 2014 op verschillende adressen verbleven en was hij soms zwervende. In november 2014 is werknemer twee weken klinisch opgenomen geweest en heeft hij een huurwoning in [woonplaats] gekregen. Eind december 2014/begin januari 2015 heeft zich bij werknemer een terugval voorgedaan. Nadien is hij bij zijn ex-vrouw gaan wonen.
1.3
Op 26 januari 2015 heeft werknemer een WIA-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag is gehonoreerd met het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de werknemer op 2 mei 2015 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Uit onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) blijkt namelijk dat er op 2 mei 2015 een meer dan geringe kans bestond dat werknemer zou herstellen. Omdat werknemer geen recht heeft op een IVA-uitkering, is hij terecht in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering, aldus verweerder. Voor wat betreft de ingangsdatum is uitgegaan van de datum van ziekmelding.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe allereerst aan dat dit besluit in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, omdat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft uitgevoerd naar de eerste dag van arbeidsongeschiktheid en zonder verdere motivering vasthoudt aan de dag van uitval wegens ziekte als eerste dag van arbeidsongeschiktheid.
Verder voert eiseres aan dat verweerders oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet voldoet aan de eisen die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) daaraan in zijn jurisprudentie stelt. De verzekeringsarts heeft volgens eiseres nog steeds niet gemotiveerd waarom de arbeidsongeschiktheid van werknemer niet duurzaam is door niet aan te geven op welke gronden en in welke mate verbetering van de belastbaarheid te verwachten valt. Het feit dat werknemer meerdere ernstige aandoeningen heeft, dat een eerdere behandeling niet tot een aanzienlijke verbetering van de belastbaarheid heeft geleid, dat meerdere behandelingen niet tot duurzaam herstel hebben geleid en de duur van de arbeidsongeschiktheid zijn ongunstig voor de prognose. Niet gebleken is dat een eerdere behandeling niet adequaat is geweest. Zonder onderzoek naar de wijze waarop werknemer in het verleden in arbeid heeft gefunctioneerd kan aan de vaststelling dat in het verleden langere tijd arbeid is verricht niet de conclusie worden verbonden dat werknemer met het duurzame deel van zijn beperkingen in staat moet zijn om arbeid te verrichten. De door de bezwaarverzekeringsarts geconstateerde kwetsbaarheid geeft blijvende beperkingen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft eiseres een rapport van verzekeringsarts [verzekeringsarts], medisch adviseur bij [organisatie] te [vestigingsplaats], van 9 oktober 2015 overgelegd.
4. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts b&b van 20 november 2015, op het standpunt dat na adequate therapie nog enige cluster C persoonlijkheidstrekken kunnen resteren, maar minder dan voorheen en thans het geval is. Met die trekken heeft werknemer in het verleden langdurig gewerkt. Daarnaast betwijfelt verweerder of eind 2013 sprake was van een behandeling volgens de reguliere geneeskunde. Er is voorts wel degelijk verbetering in de tijd zowel ten aanzien van middelengebruik als depressie. Bij jaren achtereen werken, zoals werknemer heeft gedaan, is er wel degelijk sprake van duurzame belastbaarheid. Er is volgens verweerder noch sprake van een progressieve aandoening, noch van een aandoening zonder behandelmogelijkheden. Werknemer gaat gedurende twee jaar therapie volgen waardoor zijn belastbaarheid naar verwachting zal verbeteren. Daarnaast heeft de behandelaar vastgesteld dat sprake is van volledige remissie van alle verslavingen gedurende een periode van drie jaar. Volgens verweerder gaat eiseres er aan voorbij dat de depressie van werknemer op 10 november 2014 grotendeels in remissie was, waarmee de kans op verder herstel groter is dan op een terugval. Daarnaast wijst verweerder er op dat de zeer belastende externe factoren (instabiliteit in huis en relatie) inmiddels niet meer bestaan.
5. Vastgesteld wordt dat deze rechtbank in haar uitspraak van 23 september 2015, zaaknummer SGR 14/11490, heeft overwogen dat de stelling van eiseres dat de eerste ongeschiktheidsdag van werknemer niet juist is vastgesteld niet slaagt. Hetgeen eiseres in deze procedure aanvoert is niet anders dan in voornoemde procedure en daarom ziet de rechtbank geen ruimte om daarover thans anders te oordelen. Van strijd met artikel 7:11 van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Mocht het door eiseres tegen de uitspraak van 23 september 2015 ingediende hoger beroep slagen, zal verweerder, zoals ter zitting is toegezegd, de gevolgen daarvan voor deze zaak bezien.
6.1
Met betrekking tot de vraag of al dan niet sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid van werknemer overweegt de rechtbank het volgende.
6.2
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
6.3
Voor het onderzoek naar de vraag of sprake is van duurzaamheid heeft het Uwv een beoordelingskader genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (hierna: het beoordelingskader) vastgesteld. Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Door de verzekeringsarts wordt aan de hand van een stappenplan een prognose over de arbeidsbeperkingen van een betrokkene gegeven, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling.
6.4
De rechtbank acht dit beoordelingskader van het Uwv, in navolging van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie de uitspraak van 4 februari 2009, niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 4 van de WIA. Voorts oordeelt de rechtbank het evenals de CRvB wenselijk dat de verzekeringsarts het beoordelingskader en het daarin opgenomen stappenplan volgt bij zijn onderzoek naar de vraag of een betrokkene duurzaam arbeidsongeschikt is te achten. Aangezien evenwel het beoordelingskader het karakter heeft van een instructie aan de verzekeringsarts, komt het niet zetten van alle stappen van het beoordelingskader niet zonder meer in strijd met aan een zorgvuldige besluitvorming te stellen eisen. Het gaat erom dat de inschatting die de verzekeringsarts maakt van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen, met name van de kans op herstel in het eerste jaar na het einde van de wachttijd en daarna, steunt op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die ten aanzien van een betrokkene aan de orde zijn. De bezwaarverzekeringsarts zal vervolgens, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, in het kader van een volledige heroverweging beoordelen of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid zoals gemaakt door de primaire verzekeringsarts, gehandhaafd kan blijven.
6.5
De rechtbank stelt vast dat werknemer is gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts op 25 februari 2015. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 27 februari 2015 gaat het sinds enkele weken beter met werknemer. Volgens de verzekeringsarts zijn de klachten van werknemer weliswaar afgenomen en lijkt er een voorzichtig herstel in evenwicht te ontstaan, maar de mentale kwetsbaarheid is nog aanwezig. Daarom acht de verzekeringsarts hem per einde wachttijd nog niet belastbaar met arbeid. De verzekeringsarts heeft de verwachting uitgesproken dat de functionele mogelijkheden van werknemer op termijn zullen toenemen.
De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport van 10 augustus 2015 aangegeven dat werknemer uit het verleden bekend is met verwaarlozing en misbruik in zijn jeugd. In het verleden is hij behandeld voor een posttraumatische stress stoornis (ptss). Uit informatie van psycholoog Leemstra van 25 november 2014 blijkt dat de cannabis en alcoholverslaving sinds jaren in remissie is, dat de depressie op 10 november 2014 grotendeels in remissie was en dat vanaf 19 november 2014 gestart is met individuele schematherapie. Volgens de verzekeringsarts b&b is werknemer thans bekend met depressie, paniekstoornis bij agorafobie en cluster C trekken. Werknemer is in het begin van zijn huidige ziekteperiode inadequaat behandeld. De verzekeringsarts b&b is tot de conclusie gekomen dat er geen argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Voorts heeft de verzekeringsarts b&b de verwachting uitgesproken dat werknemer volledig zal herstellen van de depressieve stoornis en van de paniekstoornis, nu hij adequaat wordt behandeld. Daarnaast mag volgens hem worden verwacht dat werknemer door de huidige therapie beter leert omgaan met cluster C trekken, waarbij echter wel aannemelijk is dat enige trekken blijven bestaan. De verzekeringsarts b&b merkt daarbij nog op dat werknemer daarmee in het verleden jarenlang achtereen heeft gewerkt, onder andere als (junior) beleggingsadviseur. Het is volgens deze arts niet uitgesloten dat voor werknemer, indien er weer wat stabiliteit in zijn bestaan komt, een dergelijk voortzetting van werkzaamheden mogelijk zal zijn. Werknemer zal volgens de verzekeringsarts b&b tijdens de behandeling adequater op de omgeving gaan reageren en na een jaar weer belastbaar zijn.
6.6
Namens eiseres is een rapport overgelegd van verzekeringsarts [verzekeringsarts] ([verzekeringsarts]). [verzekeringsarts] spreekt in haar rapport van 9 oktober 2015 –anders dan in de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv- naast persoonlijkheidsproblematiek, waarvoor werknemer schematherapie volgt, van een depressie (die recidief is sinds januari 2015) alsmede van een in haar optiek kennelijk nog bestaande paniekstoornis met agorafobie en verslavingsproblematiek.
6.7
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het rapport van [verzekeringsarts] onvoldoende aanleiding om het standpunt van verweerder voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben immers vastgesteld dat bij werknemer wel degelijk sprake is van verbetering in de tijd, zowel ten aanzien van middelengebruik als depressie. Ook de behandelaar van werknemer heeft in november 2014 vastgesteld dat de depressie grotendeels in remissie was en dat sprake is van volledige remissie van alle verslavingen gedurende een periode van drie jaar. Tevens is in het rapport van de verzekeringsarts van 24 maart 2014 vermeld dat werknemer ten gevolge van zijn opname in de periode augustus 2010 tot en met juli 2011 van zijn middelgebruik is afgekomen. Die conclusie wordt bevestigd door de bevindingen van de verzekeringsarts b&b in haar rapport van 6 november 2014. Hetgeen verzekeringsarts [verzekeringsarts] ter zitting naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
6.8
Ook de conclusie van de verzekeringsarts b&b dat er thans noch sprake is van een progressieve aandoening, noch van een aandoening zonder behandelmogelijkheden acht de rechtbank niet onjuist. In het verleden is immers gebleken, zoals vermeld in het rapport van de verzekeringsarts, dat een interventie door de behandelaars van werknemer een positief effect op de toestand van werknemer hebben gehad. Niet in te zien valt waarom een dergelijk interventie in de toekomst niet zou kunnen plaatsvinden, mocht dat onverhoopt noodzakelijk zijn. Daarnaast is gebleken dat werknemer gedurende twee jaar therapie is gaan volgen waardoor zijn belastbaarheid naar verwachting van de verzekeringsarts b&b zal verbeteren. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat de zeer belastende externe factoren waar werknemer mee te maken had inmiddels niet meer bestaan.
6.9
Voorts stelt de rechtbank vast dat terecht is aangenomen dat de werknemer van 1992 tot 1999 als beleggingsadviseur bij een bank heeft gewerkt. Bij jaren achtereen werken, zoals werknemer heeft gedaan, acht de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts b&b dat er wel degelijk sprake is van duurzame belastbaarheid, ook indien sprake blijft van beperkingen op grond van de persoonlijkheid, niet onjuist.
6.1
Op grond van bovenstaande acht de rechtbank het standpunt van de verzekeringsartsen aannemelijk dat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Een situatie als bedoeld in het tweede en derde lid, van artikel 4 van de WIA doet zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voor zodat terecht een WGA-uitkering is toegekend en geen IVA-uitkering..
7. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. H.M. Braam, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.