Uitspraak
Vaststellen overlijden/Verklaring rechtsvermoeden van overlijden
Beschikking op het op 16 juli 2015 ingekomen verzoekschrift van:
[verzoekster]
Procedure
Verzoek
Beoordeling
Beslissing
Oproep
,
.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 16 juli 2015 was ingediend door verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.T. Schlepers. Het verzoek had betrekking op de vaststelling van het overlijden van een vermiste persoon, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], die sinds 14 januari 1992 vermist is. Verzoekster stelde dat, gezien de lange periode van vermissing, het overlijden van de vermiste als zeker kon worden beschouwd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, hoewel er sterke aanwijzingen zijn dat de vermiste niet meer in leven is, er onvoldoende bewijs is om het overlijden onomstotelijk vast te stellen. Het primaire verzoek om vaststelling van overlijden is dan ook afgewezen.
Wel heeft de rechtbank het subsidiaire verzoek om de vermiste op te roepen, zodat van haar in leven zijn kan worden bewezen, toegewezen. De rechtbank heeft bepaald dat verzoekster de vermiste bij advertentie moet oproepen om te verschijnen op de zitting van 30 mei 2016. De rechtbank heeft de procedure en de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:426 en 1:413 van het Burgerlijk Wetboek, in haar overwegingen betrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn van vijf jaar sinds de laatste tijding van leven van de vermiste is verstreken, wat de basis vormt voor het subsidiaire verzoek.
De rechtbank heeft de beslissing genomen met inachtneming van de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de ouders van de vermiste zijn overleden en dat verzoekster, als broer van de moeder van de vermiste, als belanghebbende wordt aangemerkt. De rechtbank heeft ook de eerdere pogingen van verzoekster om het lichaam van de vermiste te vinden en de juridische stappen die zij heeft ondernomen in overweging genomen. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 april 2016.