Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Bulgaarse nationaliteit. Uit de Basisregistratie personen (BRP) blijkt dat eiseres zich op 4 maart 2009 heeft gevestigd in Nederland. Op 11 maart 2015 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het afgeven van een document waaruit blijkt dat zij duurzaam verblijf heeft als burger van de Unie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG (de verblijfsrichtlijn). Op 22 mei 2015 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres nog steeds niet heeft aangetoond dat zij sinds haar inschrijving in de BRP heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat zij rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Nu niet is gebleken dat eiseres vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft genoten, heeft eiseres geen duurzaam verblijfsrecht verkregen, aldus verweerder. Verweerder acht het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond en heeft daarom afgezien van horen in bezwaar.
3. Eiseres heeft in beroep uiteengezet waarom zij het niet eens is met het bestreden besluit. Op de door eiseres aangevoerde beroepsgronden zal de rechtbank in het onderstaande nader ingaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is thans niet meer in geschil dat eiseres vanaf 4 maart 2009 tot aan de datum van het bestreden besluit ononderbroken verblijf heeft gehad in Nederland.
5. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder voor de beoordeling of eiseres in aanmerking komt voor een document waaruit blijkt dat zij duurzaam verblijf heeft als burger van de Unie, van eiseres mag verlangen dat zij bewijst dat zij in de relevante periode heeft voldaan aan het vereiste dat zij beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Punt 17 van de considerans van de verblijfsrichtlijn luidt:
Het recht van een duurzaam verblijf voor burgers van de Unie die ervoor gekozen hebben zich in een andere lidstaat blijvend te vestigen, zou het gevoel van Unieburgerschap versterken en is een kernelement voor het bevorderen van de sociale samenhang, zijnde een fundamentele doelstelling van de Unie. Daarom moet worden voorzien in een duurzaam verblijfsrecht voor alle burgers van de Unie en hun familieleden die in overeenstemming met de voorwaarden van deze richtlijn gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar in het gastland verblijf hebben gehad en die niet onderworpen zijn geweest aan een verwijderingsmaatregel.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.
8. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn verstrekken de lidstaten aan de burgers van de Unie die duurzaam verblijfsrecht genieten op hun verzoek en na verificatie van de duur van het verblijf, een document ter staving hiervan.
9. Artikel 16, eerste lid, en artikel 19, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn zijn geïmplementeerd in respectievelijk artikel 8.17, eerste lid, en artikel 8.19 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
10. Ingevolge artikel 37 van de verblijfsrichtlijn geldt het bepaalde in deze richtlijn onverminderd de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat die eventueel
gunstiger zijn voor de personen waarop deze richtlijn betrekking heeft.
11. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte sinds april 2015 een restrictievere uitleg heeft gegeven van het begrip duurzaam verblijf: vóór die datum werd slechts gevraagd om aan te tonen dat de burger van de Unie daadwerkelijk gedurende vijf jaar in Nederland had verbleven en niet, zoals nu, dat moet worden aangetoond dat gedurende vijf jaren is beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft daartegen ingebracht dat uit artikel 16, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn volgt dat een duurzaam verblijfsrecht geldt voor de burger van de Unie die gedurende vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven. Daarin ligt besloten, aldus verweerder, dat het gaat om verblijf in overeenstemming met de in de verblijfsrichtlijn gestelde voorwaarden. Een verblijf dat niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, kan bijgevolg niet worden aangemerkt als een legaal verblijf.
12. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit artikel 16, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn volgt dat sprake moet zijn geweest van legaal verblijf gedurende vijf jaren op het grondgebied van het gastland. Artikel 37 van de verblijfsrichtlijn laat evenwel toe dat een lidstaat “wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen” toepast die gunstiger zijn voor personen waarop deze richtlijn van toepassing is. Uit de dossierstukken blijkt onmiskenbaar dat verweerder vóór april 2015 bij aanvragen als die van eiseres slechts beoordeelde of daadwerkelijk sprake was van verblijf in Nederland gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar. Eerst daarna is verweerder ook gaan controleren of gedurende die periode aan het middelenvereiste werd voldaan. Ter zitting heeft verweerder dit ook bevestigd. Verweerder heeft daarbij desgevraagd toegelicht dat dit geen nieuw beleid is, of een nieuwe vaste gedragslijn, maar dat deze toetsing altijd al op grond van de verblijfsrichtlijn had moeten plaatsvinden. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen. Gelet op artikel 37 van de verblijfsrichtlijn laat deze richtlijn toe dat sprake is van een, ten opzichte van de bepalingen van de verblijfsrichtlijn, gunstiger uitvoeringspraktijk. Dit betekent dat uit de verblijfsrichtlijn geen dwingende verplichting voortvloeit om te controleren of in de vijf relevante jaren sprake was van legaal verblijf. Of deze uitvoeringspraktijk moet worden gekwalificeerd als nieuw beleid, dan wel als een gewijzigde vaste gedragslijn, kan in het midden blijven. Kennelijk heeft verweerder gedurende de periode vóór april 2015 stelselmatig slechts gecontroleerd of sprake was van feitelijk verblijf gedurende ten minste vijf jaar. Voorts wordt overwogen dat de termijn die geldt voor de beoordeling van het duurzaam verblijfsrecht van eiseres was volgelopen op 4 maart 2014, dus vóór de datum van het wijzigen van de uitvoeringspraktijk van verweerder. De rechtbank acht het in strijd met het unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel dat verweerder het voor eiseres ongunstiger uitvoeringsregime, dat pas in april 2015 van toepassing werd, ook op eiseres heeft toegepast.
13. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van de overige beroepsgronden van eiseres. Uit de beoordeling van de rechtbank vloeit voort dat eiseres een uit het Unierecht voortvloeiend recht heeft op afgifte van een document als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn. De rechtbank ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de uitspraak in de plaats zal treden van te vernietigen besluit. De rechtbank zal het primaire afwijzende besluit van 22 mei 2015 herroepen en bepalen dat verweerder eiseres het gevraagde document dient af te geven. De rechtbank geeft hiermee toepassing aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
14. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 490 in verband met de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure (1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1), € 980 in verband met de kosten van rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1) en op € 50,80 in verband met de in beroep gemaakte reiskosten van eiseres om de zitting bij te wonen.