Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Armeense nationaliteit. Op 26 oktober 2010 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 3 maart 2011 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht. Uit dit advies blijkt dat eiser lijdt aan mediterrane koorts (FMF) en dat hij daarvoor behandeld wordt. Uitblijven van deze behandeling zal volgens het BMA niet binnen afzienbare termijn een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg hebben. Tevens acht het BMA eiser in staat om te reizen. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 29 juni 2011 de aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is en voorts dat hij bij terugkeer geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege zijn medische situatie. Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 10 februari 2012 (AWB 11/24274), het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 24 augustus 2012 (201202751/1/V1) het hoger beroep ongegrond verklaard.
2. Op 29 maart 2016 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend, welke bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit, voor zover het de niet-ontvankelijk verklaring van de aanvraag betreft, materieel vergelijkbaar is met het eerdere afwijzende besluit van 29 juni 2011. Ingevolge artikel 30a, tweede lid, van de Vw wordt immers een besluit waarbij de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard, gelijkgesteld met een afwijzing. Het volgende toetsingskader is daarom van toepassing.
4. Uit het ne-bis-in-idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw, voordoen.
5. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Hieronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
6. Eiser heeft aan onderhavige aanvraag een brief van zijn behandelaar dr. Hazenberg van 1 maart 2016 ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze brief dat zowel de medische situatie als de behandeling van eiser is veranderd ten opzichte van het eerdere besluit. Eiser wordt behandeld met een ander medicijn dan ten tijde van de eerdere procedure en dit medicijn is in Armenië niet beschikbaar. Er is dan ook sprake van een novum en de rechtbank zal het bestreden besluit daarom inhoudelijk toetsen.
7. Na de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag, heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel medische behandeling. In het kader van deze procedure heeft het BMA op 7 augustus 2014 advies uitgebracht. Uit dit advies blijkt dat het uitblijven van medische behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat behandeling in Armenië mogelijk is. Eén van de medicijnen die eiser gebruikt, anakinra, is niet aanwezig in Armenië, maar als alternatief zijn etanercept en infliximab aanwezig. Voorts is eiser in staat om te reizen. Bij brief van 25 september 2014 heeft dr. Hazenberg gereageerd op de door het BMA voorgestelde alternatieve medicatie. In reactie daarop heeft het BMA op 6 november 2014 een aanvullend advies uitgebracht, waarin het BMA stelt dat de brief van dr. Hazenberg het medisch advies van 7 augustus 2014 niet anders maakt. Vervolgens heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft bij uitspraak van 8 december 2015 het beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Afdeling heeft nog niet op het door eiser ingestelde hoger beroep beslist.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat zowel in de vorige asielprocedure als in de reguliere procedure is geoordeeld dat behandeling in Armenië mogelijk is. In de reguliere procedure is reeds een discussie gevoerd door de behandelend arts en de arts van het BMA over de voorgestelde alternatieve medicatie. De stelling van eiser, dan wel zijn arts, dat hij niet zou kunnen overstappen op de alternatieve medicatie, betreft daarom informatie waarover reeds een oordeel is gegeven. Er is daarom geen noodzaak voor een nieuw advies door de arts van het BMA, aldus verweerder.
9. Voor het beantwoorden van de vraag of de brief van dr. Hazenberg van 1 maart 2016 een herhaling is van hetgeen deze deskundige in de reguliere procedure naar voren heeft gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank medische expertise nodig. Mede gelet op het feit dat de brief is onderbouwd met recente wetenschappelijke publicaties, is de rechtbank van oordeel dat verweerder gehouden was advies van het BMA te vragen alvorens te beslissen op de aanvraag van eiser. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het laatste BMA-advies dateert van 7 augustus 2014, met een aanvullend advies van 6 november 2014.
10. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser op het kennisgevingsformulier ‘tweede of volgende asielaanvraag’, ondertekend op 1 maart 2016, tevens heeft aangegeven een beroep te doen op artikel 64 van de Vw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw en was verweerder gehouden op deze aanvraag te beslissen.
11. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
12. Er is geen grond om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Gelet op de aard van de zaak, te weten de versnelde procedure als bedoeld in artikel 83b, derde lid, van de Vw, zal de rechtbank evenmin de bestuurlijke lus, als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb, toepassen. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
13. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).