Overwegingen
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Egyptische nationaliteit te bezitten.
2. Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft verweerder de eerste asielaanvraag van eiser afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 3 september 2013 het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. Bij besluit van 17 december 2013 heeft verweerder de tweede asielaanvraag van eiser afgewezen. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 16 januari 2014 het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 20 februari 2014 ongegrond verklaard. Bij besluit van 20 januari 2015 heeft verweerder de derde asielaanvraag van eiser afgewezen. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 3 maart 2015 het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het daartegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 3 april 2015 ongegrond verklaard.
3. Op 30 maart 2016 heeft eiser onderhavige, vierde, asielaanvraag ingediend, welke bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit materieel vergelijkbaar is met de eerdere afwijzende besluiten van 12 augustus 2013, 17 december 2013 en 20 januari 2015. Ingevolge artikel 30a, tweede lid, van de Vw wordt immers een besluit waarbij de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard, gelijkgesteld met een afwijzing. Het volgende toetsingskader is daarom van toepassing.
5. Uit het ne-bis-in-idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet.
6. In artikel 83.0a van de Vw is bepaald dat indien beroep is ingesteld tegen een besluit dat een gelijke strekking heeft als een besluit dat eerder ten aanzien van de indiener van het beroepschrift is genomen, dit besluit, ook bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht, zal worden beoordeeld als ware het een eerste afwijzing indien hier wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, de noodzaak toe bestaat. Bij de beoordeling of bedoelde bijzondere omstandigheden zich voordoen, dient aansluiting te worden gezocht bij het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (ECLI:NL:XX:1998:AG8817). 7. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Hieronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
8. Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag de volgende documenten ten grondslag gelegd:
- drie documenten van de rechtbank van Ain Shams, betreffende de legalisatie van de processen-verbaal die eiser bij zijn tweede asielaanvraag heeft overgelegd;
- twee verklaringen van het koptisch orthodoxe bisdom van Nederland van 13 februari 2015 en 2 augustus 2015;
- een rapportage van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) van 13 augustus 2014;
- een verklaring van de Nederlandse koptische stichting, geschreven door B. Ramzy;
- een artikel aangaande de functie van B. Ramzy.
9. De rechtbank stelt vast dat in de eerste asielprocedure van eiser vast is komen te staan dat zijn verklaringen niet geloofwaardig zijn. Redengevend daarvoor was het volgende.
Eiser heeft in 2008 besloten om Egypte te verlaten in verband met de door hem gestelde jarenlange problemen met de salafisten en de Egyptische autoriteiten. Eind november 2012 is hij echter op legale wijze is teruggekeerd naar Egypte, terwijl zijn reis naar Europa naar eigen zeggen bedoeld was om asiel aan te vragen. Voordien was hij Egypte ook al enkele malen in- en uitgereisd.
10. Naar het oordeel van de rechtbank geldt voor alle documenten die eiser aan onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd, nog afgezien van de vraag of eiser deze eerder had kunnen en daarom moeten overleggen, dat reeds op voorhand is uitgesloten dat zij aan bovenstaande overwegingen uit het eerste besluit af kunnen doen. Geen van deze documenten geeft immers een verklaring voor zijn keuze om in 2012 geen asiel aan te vragen in Europa, maar terug te keren naar Egypte. Bovendien geldt voor een aantal van de documenten, te weten de verklaring van het koptisch orthodoxe bisdom van Nederland van 13 februari 2015 en de iMMO-rapportage, dat in eerdere procedures al vast is komen te staan dat zij geen nova vormen.
11. Voor zover eiser heeft betoogd dat de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) een relevante wijziging van het recht is, is de rechtbank eveneens van oordeel dat reeds op voorhand is uitgesloten dat dit af kan doen aan het eerste besluit.
12. Nu voor het overige niet is gebleken van nova, zich geen voor eiser relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet gebleken is dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats.
13. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.