ECLI:NL:RBDHA:2016:4494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
16/5872
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van minderjarige Iraakse eiser met betrekking tot militaire verplichtingen in Irak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 april 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige eiser van Iraakse nationaliteit, die een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De eiser, geboren in de provincie Dhi Qar, heeft zijn aanvraag ingediend op 15 februari 2016, waarbij hij vreesde voor militaire verplichtingen en de onveilige situatie in Irak als redenen aanvoerde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag echter afgewezen, met de motivering dat het asielrelaas geloofwaardig was, behalve de verklaringen over militaire dienst. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 april 2016, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een bedreiging zoals bedoeld in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en ambtsberichten die aangeven dat de situatie in Zuid-Irak, inclusief Dhi Qar, niet zodanig is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die bescherming rechtvaardigt. De rechtbank concludeert dat de enkele mogelijkheid van schending van artikel 3 van het EVRM niet voldoende is om de aanvraag te honoreren.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en geeft aan dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/5872
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 april 2016 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. M.M. Polman,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. P. van Zijl.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 maart 2016 (het bestreden besluit).
Het beroep is ter zitting behandeld op 14 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig C. Atrushi, tolk Arabisch. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, is afkomstig uit [geboorteplaats] in Irak (provincie Dhi Qar). Eiser heeft op 15 februari 2016 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Aan die aanvraag ligt het volgende ten grondslag. Eiser is gevlucht vanwege de onveilige situatie in Irak en vanwege vrees voor militaire verplichtingen. Sinds zes maanden is een dienstplicht - ook wel de doodplicht genoemd - ingevoerd die geldt voor de geboortejaren 1962 tot 2000.
3. Bij het bestreden besluit is de aanvraag als ongegrond afgewezen. Verweerder acht het asielrelaas geloofwaardig, behoudens de verklaringen over militaire dienst. Gelet op de leeftijd van eiser wordt niet aannemelijk geacht dat hij militaire verplichtingen heeft. Er is geen grond om eiser de gevraagde vergunning te verlenen.
4. Eiser heeft daartegen het volgende aangevoerd:
- In Dhi Qar in Irak is sprake van de situatie waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bescherming biedt. Verder motiveert verweerder onvoldoende waarom geen sprake is van een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige situatie bij terugkeer. Verwezen wordt naar een document van het Landelijk Bureau van VluchtelingenWerk Nederland met diverse bijlagen, waarin passages zijn opgenomen uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: ambtsbericht) van 2015 inzake Irak, het rapport van Accord van 20 januari 2016, een rapport van het UK Home Office over Irak van november 2015, een overzicht van Iraq Body Count (tot maart 2016) en nieuwsberichten van juni 2014, augustus 2015 en januari 2016.
- Verweerder heeft ten onrechte de verklaringen over de dienstplicht ongeloofwaardig geacht. Verweerder ontkent het bestaan van het fenomeen kindsoldaten. IS rekruteert en ontvoert op structurele wijze kinderen voor de gewapende strijd. Verwezen wordt naar ambtsbericht van 2015, het rapport van de VN-veiligheidsraad van 29 januari 2016, het rapport van 19 januari 2016 van United Nations Assistance Mission for Iraq (UNAMI), het rapport van Human Rights Watch van 30 oktober 2015 en nieuwsartikelen van 11 november 2015 (Rudaw News: Child soldiers used in Iraq in fight against ISIS) en 30 juli 2015 (The Independent: Iraq redefines ‘summer camp’: popular mobilization forces train child soldiers against Deash).
5. De rechtbank overweegt - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2017) - dat zich gelet op onder meer de ambtsberichten 2014 en 2015 inzake Irak, in Zuid-Irak niet de uitzonderlijke situatie voordoet waarin de mate van willekeurig geweld van het in de regio aan de gang zijnde gewapend conflict dusdanig hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die naar Zuid-Irak terugkeert, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de bedreiging bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Voor zover de door eiser overgelegde informatie niet reeds is betrokken bij voormelde uitspraak, geeft die geen wezenlijk ander beeld van de veiligheidssituatie in Zuid-Irak, met name in Dhi Qar, dan dat uit de ambtsberichten naar voren komt. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op de bedreiging bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Deze grond faalt.
6. Ten aanzien van de grond dat sprake is van reële vrees voor militaire verplichtingen bij terugkeer, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de enkele verwijzing naar algemene bronnen onvoldoende is om aannemelijk te achten dat eiser bij terugkeer zal worden ingezet als kindsoldaat. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. De stelling van eiser tijdens het nader gehoor dat in Irak sprake is van een dienstplicht voor de geboortejaren 1962 tot 2000, is niet onderbouwd met stukken. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een reëel risico om bij terugkeer te worden gerekruteerd voor de gewapende strijd. In de stukken die eiser ter onderbouwing van deze grond heeft overgelegd, is de provincie Dhi Qar niet genoemd. De enkele mogelijkheid dat artikel 3 van het EVRM wordt geschonden is onvoldoende. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser in verband met specifieke onderscheidende kenmerken, als bedoeld in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int), bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Deze grond slaagt evenmin.
7. Eiser heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.