ECLI:NL:RBDHA:2016:4494
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van minderjarige Iraakse eiser met betrekking tot militaire verplichtingen in Irak
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 april 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige eiser van Iraakse nationaliteit, die een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De eiser, geboren in de provincie Dhi Qar, heeft zijn aanvraag ingediend op 15 februari 2016, waarbij hij vreesde voor militaire verplichtingen en de onveilige situatie in Irak als redenen aanvoerde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag echter afgewezen, met de motivering dat het asielrelaas geloofwaardig was, behalve de verklaringen over militaire dienst. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 april 2016, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een bedreiging zoals bedoeld in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en ambtsberichten die aangeven dat de situatie in Zuid-Irak, inclusief Dhi Qar, niet zodanig is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die bescherming rechtvaardigt. De rechtbank concludeert dat de enkele mogelijkheid van schending van artikel 3 van het EVRM niet voldoende is om de aanvraag te honoreren.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en geeft aan dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.