ECLI:NL:RBDHA:2016:4397

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Uwv over arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser. Eiser ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Eiser had zich op 5 februari 2015 gemeld voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkwam uit dezelfde oorzaak als de eerdere beoordeling. Eiser voerde aan dat zijn chronische paroxismale hemicranie (CPH) niet was meegewogen en dat de verzekeringsartsen zijn situatie onjuist hadden ingeschat. De rechtbank oordeelde echter dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere vaststelling van de belastbaarheid konden onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter M.M. Meessen, in aanwezigheid van griffier J.A. de Kievit-Tempels. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/7307

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),

verweerder.
(gemachtigde: C. Schravesande).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontvangt krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %, ongewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 2 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn later aangevuld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2015.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO, laatstelijk per 1 januari 2015 vastgesteld naar de klasse 65 tot 80 %.
2. Eiser heeft zich op 5 februari 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
3. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak als welke ten grondslag lag aan de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Derhalve blijft de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd gehandhaafd op 65 tot 80 %.
4. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft hiertoe -kort samengevat- aangevoerd dat zijn chronische paroxismale hemicranie (CPH) niet is meegewogen door het Uwv. Zijn medische situatie is door de verzekeringsartsen onjuist ingeschat. Eiser voert voorts aan dat er geen arbeidsdeskundige of verzekeringsarts bij de hoorzitting aanwezig was. Tevens heeft hij niet alle stukken gekregen. Voorts is eiser van mening dat de periode van 10 november 2014 tot en met 10 mei 2015 als één ziekteperiode geldt.
5. Ingevolge artikel 39a, eerste lid, van de WAO, vindt ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
6.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat bij besluit van 19 december 2014 eisers WAO uitkering per 13 oktober 2014 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en per 1 januari 2015 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingediend en de inhoud daarvan staat derhalve in rechte vast. De stelling van eiser dat de periode van 10 november 2014 tot en met 10 mei 2015 (in weerwil van voornoemd besluit) als één ziekteperiode heeft te gelden, behoeft derhalve geen bespreking.
6.2.
De rechtbank verwijst voor wat betreft eisers klachten ten aanzien van de gang van zaken rondom de hoorzitting in bezwaar verder naar het verweerschrift van 9 november 2015 waar naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd staat vermeld waar een hoorzitting voor is bedoeld. De rechtbank kan zich in die uitleg vinden.
7.1.
Naar aanleiding van zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid is eiser opgeroepen voor het spreekuur op 19 maart 2015, waar de verzekeringsarts eiser zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts heeft voorts dossierstudie verricht. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er geen nieuwe medische informatie is om de eerder vastgestelde belastbaarheid naar beneden bij te stellen. De belastbaarheid is conform de eerder opgestelde functionele mogelijkheden lijst (FML) van 24 december 2007. Sinds 3 februari 2015 is de belastbaarheid van eiser niet gedurende vier weken verslechterd, aldus de verzekeringsarts.
7.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) heeft vervolgens aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. De verzekeringsarts b&b heeft eiser niet gezien maar heeft dossierstudie verricht. Uit zijn rapport van 2 september 2015 blijkt dat de verzekeringsarts b&b tot de conclusie is gekomen dat de verzekeringsarts niet voorbij is gegaan aan de aanvallen van hoofdpijn, die eiser heeft vanaf 2006. De verzekeringsarts b&b is het eens met de conclusie van de verzekeringsarts. Ook hij is tot de conclusie gekomen dat ondanks de aanvallen de mogelijkheden van eiser niet zijn verminderd.
8.1.
Met betrekking tot de medische beoordeling van het bestreden besluit heeft de rechtbank geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek zoals vermeld onder 7.1 en 7.2 onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van eiser niet juist zijn vastgelegd in de FML. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts b&b een onjuist beeld had van de lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand van eiser. Voor het aannemen van meer beperkingen ontbreekt de medische onderbouwing.
Ook in beroep heeft eiser geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel doen rijzen over de juistheid van de FML. De rechtbank verwijst voorts nog het rapport van 23 november 2015 waar de verzekeringsarts b&b nogmaals gemotiveerd is ingegaan op de medische beroepsgronden van eiser.
8.2.
Eiser voert verder aan dat de diagnose CPH is gesteld en dat deze diagnose niet eerder is meegewogen door de artsen van het Uwv. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de diagnose CPH is gesteld, als zodanig niet met zich meebrengt dat er meer of andere beperkingen dienen te worden vastgesteld op de datum in geding. Immers, niet de diagnose of de klachten zijn bepalend bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, maar alleen de medisch objectiveerbare beperkingen die ten aanzien van de betrokkene zijn vast te stellen. Een diagnose kan wel behulpzaam zijn bij het vinden van de richting waarin te objectiveren beperkingen gezocht kunnen worden. De beroepsgrond van eiser dat de medische situatie door de verzekeringsartsen onjuist is ingeschat kan derhalve niet slagen.
9. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid welke zich voordoet binnen een termijn van vijf jaar na de datum van herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser en die voortkomt uit dezelfde oorzaak, als bedoeld in artikel 39a van de WAO.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van J.A. de Kievit-Tempels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op *.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.