ECLI:NL:RBDHA:2016:4388

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
15/21861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake de aanvraag van een minderjarig kind voor opvang en jeugdzorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als verweerder en een minderjarig kind als eiser. De rechtbank had eerder op 8 maart 2016 een tussenuitspraak gedaan waarin zij verweerder de gelegenheid bood om gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft echter in een brief van 10 maart 2016 laten weten niet aan deze opdracht te willen voldoen. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging met betrekking tot de minderjarige eiser niet voldoet aan de wettelijke eisen, omdat verweerder zijn standpunt niet voldoende heeft gemotiveerd en enkel aannames heeft gedaan over de opvang en jeugdzorg in Amerika. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 9 december 2015 en verklaart het beroep gegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 992,- worden vastgesteld. De rechtbank bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/21861

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Amerikaanse nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. E. Ebes, advocaat te Lemmer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Procesverloop

Voor het procesverloop van deze zaak verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van 8 maart 2016.
Bij deze tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder met toepassing van artikel 8.51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te (laten) herstellen.

Overwegingen

1. Voor een weergave van de feiten, het juridisch kader en haar overwegingen verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 8 maart 2016. Hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak maak deel uit van deze (eind)uitspraak. Hieraan voegt de rechtbank het volgende toe.
2. De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen zij heeft overwogen in rechtsoverweging 4 van de tussenuitspraak van 8 maart 2016. Voor zover thans van belang heeft de rechtbank daarin geoordeeld dat het bestreden besluit van 9 december 2016 een deugdelijke motivering ontbeert en daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen. Dit oordeel heeft betrekking op de wijze waarop verweerder tot de conclusie is gekomen dat eiser als alleenstaande 14-jarige in Amerika wel toegang zal kunnen krijgen tot opvang en jeugdzorg. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak ten aanzien van dit punt overwogen dat verweerder zijn standpunt nader dient te motiveren en met concrete en verifieerbare informatie dient te onderbouwen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eisers broer [B], als die tegelijk met hem naar Amerika zou worden uitgezet, de zorg voor eiser op zich kan nemen. [B] is slechts 4 jaar ouder dan eiser en heeft geen ouderlijk gezag of voogdij over hem. Van de broer die in Pakistan woont is ter zitting onweersproken gesteld dat die enkel tijdens de universitaire vakantie een aantal weken in Amerika werkt om wat bij te verdienen. Dat die in Amerika voor eiser kan zorgen heeft verweerder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Ook heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt op welke wijze andere familieleden, ook al hebben zij eveneens de Amerikaanse nationaliteit, de zorg voor eiser op zich zouden kunnen nemen als zij daar niet zelf wonen. Verweerder is met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld het door de rechtbank geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
3. Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 10 maart 2016 te kennen gegeven niet aan de opdracht van de rechtbank te willen voldoen. Bedoeld zal zijn dat geen gebruik wordt gemaakt van de geboden gelegenheid de door de rechtbank in rechtsoverweging 4 van de tussenuitspraak vermelde gebreken te herstellen. Ter motivering van dit standpunt heeft verweerder enkel herhaald wat hij eerder heeft overwogen en ter zitting daaraan ter adstructie heeft toegevoegd. Dit doet op geen enkele wijze af aan het geconstateerde gebrek, dat bij het wegen van de belangen van eiser slechts is uitgegaan van aannames. De belangenafweging met betrekking tot een minderjarig kind voldoet derhalve niet aan de rechtens daaraan te stellen eisen. Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit wordt om die reden vernietigd.
4. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 992,= (1 punt voor de beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 11 februari 2016; waarde per punt € 496,=; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 december 2015;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 992,=, te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van
M.J.P. Kambeel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.