ECLI:NL:RBDHA:2016:4310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
RK 16/991
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vordering tot verlenging terbeschikkingstelling

Op 19 april 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling van de terbeschikkinggestelde, geboren in 1963. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die strekte tot verlenging van de terbeschikkingstelling met twee jaar, beoordeeld. De terbeschikkingstelling was eerder opgelegd bij vonnis van 11 april 2013 en sindsdien waren er verschillende juridische procedures gevoerd, waaronder een arrest van het Gerechtshof Den Haag en een cassatieberoep bij de Hoge Raad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terbeschikkingstelling met dwangverpleging op 2 februari 2016 onherroepelijk is geworden, waardoor de vordering van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank overwoog dat de wetgever bij de introductie van de regeling van dadelijke uitvoerbaarheid van terbeschikkingstelling met voorwaarden een uitzondering heeft gemaakt op de hoofdregel van artikel 38d van het Wetboek van Strafrecht, die bepaalt dat de terbeschikkingstelling voor de duur van twee jaar geldt vanaf de onherroepelijkheid van de uitspraak. De rechtbank concludeerde dat het creëren van een extra toetsmoment tussen de verlengingszittingen in strijd zou zijn met de wet en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in haar vordering.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/753068-11
Kenmerk RK: 16/991
Beslissing d.d. 19 april 2016
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, heeft te beslissen op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank van 22 februari 2016, strekkende tot verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar, met betrekking tot:
[terbeschikkinggestelde] ,
geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats] ,
verblijvende in Forensisch Psychiatrisch Centrum (hierna: FPC) [naam],
hierna: de terbeschikkinggestelde.
De rechtbank heeft gelet op de stukken, waaronder:
  • het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 april 2013 waarbij de terbeschikkinggestelde onder voorwaarden ter beschikking is gesteld, welke terbeschikkingstelling dadelijk uitvoerbaar is verklaard op grond van artikel 38 lid 6 van het Wetboek van Strafrecht;
  • het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2014, waarbij het vonnis van de rechtbank van 11 april 2013 is vernietigd en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd;
  • de beslissing van de rechtbank Den Haag van 3 november 2014, waarbij de vordering tot het alsnog gelasten van de verpleging van overheidswege is toegewezen;
  • de beslissing van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2015, waarbij de maatregel van terbeschikkingstelling, opgelegd bij vonnis van 11 april 2013, met een termijn van twee jaar is verlengd;
  • de beslissing van de Penitentiaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2015, waarbij de beslissing van de rechtbank Den Haag van 3 november 2014 tot alsnog verpleging werd vernietigd en de vordering tot het alsnog gelasten van de verpleging van overheidswege werd afgewezen;
  • de beslissing van de Penitentiaire Kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 september 2015, waarbij de beslissing van de rechtbank van 2 juni 2015 tot verlenging van de terbeschikkingstelling (na bevel tot alsnog verpleging) met twee jaar is vernietigd en de terbeschikkingstelling met voorwaarden werd verlengd met één jaar;
  • het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2016, waarbij het cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2014 van de terbeschikkinggestelde is verworpen;
  • voornoemde vordering van de officier van justitie, ingekomen op 23 februari 2016.
De rechtbank heeft ter zitting van 5 april 2016 de terbeschikkinggestelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. F.P. Holthuis, en de officier van justitie mr. I. Doves.

Overwegingen:

Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de vordering van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de terbeschikkingstelling met dwangverpleging op 2 februari 2016 is ingegaan. Op deze datum is het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2014 – waarbij de terbeschikkingstelling met dwangverpleging is opgelegd – onherroepelijk geworden, doordat de Hoge Raad het cassatieberoep daartegen heeft verworpen.
De officier van justitie heeft hieraan toegevoegd dat het openbaar ministerie zekerheidshalve deze vordering heeft ingediend, zodat niet over twee jaar door de rechtbank wordt bepaald dat de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling op dat moment te laat is ingediend.
Het standpunt van de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman
De raadsman heeft vooropgesteld dat zijn cliënt sinds april 2013 onder voorwaarden ter beschikking is gesteld en dat sindsdien in geschil is onder welk regime de terbeschikkingstelling moet plaatsvinden: onder voorwaarden of met dwangverpleging.
De raadsman heeft betoogd dat artikel 38d van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) helder is over de ingangsdatum van de terbeschikkingstelling. Als men dit artikel volgt dan is de ingangsdatum van de terbeschikkingstelling de datum waarop de Hoge Raad het cassatieberoep heeft verworpen. Dan is pas in 2018 een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling aan de orde.
In de onderhavige zaak is echter volgens de raadsman sprake van een uitzonderlijk geval, nu er verschillende procedures zijn gevolgd. De raadsman heeft betoogd dat de toepassing van artikel 38 lid 6 en lid 7 Sr – inhoudende een bevel dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is - in dit geval botst met artikel 38d Sr en tot een onredelijke uitkomst leidt. De wetgever heeft zich bij de introductie van de dadelijke uitvoerbaarheid van terbeschikkingstelling met voorwaarden onvoldoende gerealiseerd hoe dit zich verhoudt tot art. 38d Sr, welk artikel bepaalt dat de terbeschikkingstelling eerst van kracht wordt op de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. Het voorgaande zou, indien het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in de vordering tot verlenging, ertoe leiden dat de terbeschikkingstelling vanaf 2015 tot 2018 voortduurt zonder dat in die periode rechterlijke toetsing van de (verlenging van de) terbeschikkingstelling plaatsvindt. Dat is strijdig met het het uitgangspunt van de wetgever dat in geval van terbeschikkingstelling elke twee jaar een toetsmoment dient plaats te vinden.
De raadsman heeft tot slot opgemerkt dat de situatie als bedoeld in artikel 38l Sr, waarin is bepaald dat als dezelfde persoon voor een tweede maal de maatregel van terbeschikkingstelling krijgt opgelegd de eerste oplegging vervalt, niet aan de orde is. Dit artikel ziet op de situatie waarin een terbeschikkinggestelde een nieuwe tbs-maatregel krijgt opgelegd voor een ander delict.
De raadsman concludeert dat de tbs-maatregel in april 2015 laatstelijk voor de duur van één jaar is verlengd en dat het openbaar ministerie daarom in de vordering – zoals deze er nu ligt – ontvankelijk is.
Het oordeel van de rechtbank
Door het openbaar ministerie is een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling voor de duur van twee jaar ingediend. Vooralsnog is alleen de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in haar vordering aan de orde.
Nadat de terbeschikkinggestelde door de rechtbank op 11 april 2013 is veroordeeld en aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden is opgelegd – waarbij is bepaald dat de terbeschikkingstelling dadelijk uitvoerbaar was – zijn er verschillende procedures gevolgd.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 21 oktober 2014 het vonnis van de rechtbank van 11 april 2013 vernietigd en de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast. De terbeschikkinggestelde heeft cassatieberoep tegen dit arrest ingesteld, met als gevolg dat de tenuitvoerlegging van deze beslissing werd opgeschort. Uiteindelijk is het cassatieberoep van de terbeschikkinggestelde op 2 februari 2016 door de Hoge Raad verworpen, hetgeen tot gevolg heeft dat het arrest van het Gerechtshof van 21 oktober 2014 onherroepelijk is geworden op 2 februari 2016.
Parallel aan deze procedure in de hoofdzaak liep onder meer de verlengingsprocedure waarbij de volgende beslissingen zijn genomen:
  • op 2 juni 2015 heeft de rechtbank Den Haag de maatregel van terbeschikkingstelling, opgelegd bij vonnis van 11 april 2013, met een termijn van twee jaar verlengd;
  • op 3 september 2015 heeft de Penitentiaire Kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de terbeschikkingstelling met twee jaar vernietigd en de terbeschikkingstelling met één jaar verlengd.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Uitgangspunt is dat de tbs-maatregel op grond van artikel 38d Sr geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. De relatief nieuwe regeling van de dadelijk uitvoerbaarheid van terbeschikkingstelling met voorwaarden zoals opgenomen in artikel 38 lid 6 en lid 7 Sr vormt een uitzondering op voorgaande hoofdregel. De wetgever heeft bij de introductie van deze regeling de bedoeling gehad een oplossing te bieden voor de zogenaamde ‘toezichtloze’ periode tussen de beëindiging van de voorlopige hechtenis en de aanvang van de terbeschikkingstelling met voorwaarden, aangezien de kans op recidive toeneemt naarmate deze periode langer duurt. De wetgever heeft in dat verband uitdrukkelijk overwogen dat daartoe een uitzondering gemaakt diende te worden op het bepaalde in artikel 557 lid 1 Sv: het verbod om een beslissing ten uitvoer te leggen zolang daartegen nog enig gewoon rechtsmiddel openstaat. Daarbij werd in aanmerking genomen dat het bij de tbs met voorwaarden om een lichtere variant op de maatregel tbs met dwangverpleging gaat, waarbij instemming van de veroordeelde nodig is en de betrokkene doorgaans een ruimere bewegingsvrijheid heeft (Memorie van Toelichting, kamerstuk 31823 nr. 3, 2008-2009, p.8).
De raadsman heeft aangevoerd dat zich, indien het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou worden verklaard in haar vordering, een situatie zal voordoen waarbij er drie jaar lang geen toetsing zal plaatsvinden. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Tot de datum waarop de huidige terbeschikkingstelling met dwangverpleging van kracht werd – op 2 februari 2016 – is de noodzaak tot verlenging van de terbeschikkingstelling (met voorwaarden) door de rechter in overeenstemming met de door de wet bepaalde termijnen getoetst en heeft de terbeschikkinggestelde gebruik kunnen maken van de wettelijke mogelijkheid om tegen deze verlengingsbeschikking hoger beroep in te stellen. De terbeschikkinggestelde heeft dus tijdens de periode dat het vonnis nog niet onherroepelijk was, steeds toegang tot een rechter gehad op grond van de waarborgen die de wet hem in die situatie bood. Ook de sinds 2 februari 2016 geldende terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal twee jaar na de start daarvan – derhalve in februari 2018 – door de rechter kunnen worden getoetst indien alsdan door het openbaar ministerie een vordering tot verlenging wordt ingediend.
Mede gelet op de hierboven aangehaalde overwegingen van de wetgever zou naar het oordeel van de rechtbank het creëren van een extra toetsmoment tussen de laatste verlengingszitting in 2015 en de eerstvolgende in 2018, strijdig zijn met het uitgangspunt van artikel 38d dat de op 2 februari 2016 aangevangen terbeschikkingstelling met dwangverpleging voor een periode van twee jaar van kracht blijft. Dat er een periode van meer dan twee jaar zou kunnen verstrijken tussen de verlengingsbeslissing in 2015 en een mogelijke verlengingsbeslissing in 2018 maakt dit oordeel niet anders.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman en zal het openbaar ministerie in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren.

Toepasselijke wetsartikelen.

Artikel 38d lid 1van het Wetboek van Strafrecht en artikel 509o lid 1 van het Wetboek van Strafvordering.

Beslissing.

De rechtbank:
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in haar vordering.
Aldus beslist te Den Haag door:
mr. drs. E.C.M. Bouman, voorzitter,
mr. N.F.H. van Eijk en mr. A.M. Boogers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Sepmeijer-Kovacevic, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2016.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.