Op 19 april 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling van de terbeschikkinggestelde, geboren in 1963. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die strekte tot verlenging van de terbeschikkingstelling met twee jaar, beoordeeld. De terbeschikkingstelling was eerder opgelegd bij vonnis van 11 april 2013 en sindsdien waren er verschillende juridische procedures gevoerd, waaronder een arrest van het Gerechtshof Den Haag en een cassatieberoep bij de Hoge Raad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terbeschikkingstelling met dwangverpleging op 2 februari 2016 onherroepelijk is geworden, waardoor de vordering van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank overwoog dat de wetgever bij de introductie van de regeling van dadelijke uitvoerbaarheid van terbeschikkingstelling met voorwaarden een uitzondering heeft gemaakt op de hoofdregel van artikel 38d van het Wetboek van Strafrecht, die bepaalt dat de terbeschikkingstelling voor de duur van twee jaar geldt vanaf de onherroepelijkheid van de uitspraak. De rechtbank concludeerde dat het creëren van een extra toetsmoment tussen de verlengingszittingen in strijd zou zijn met de wet en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in haar vordering.