ECLI:NL:RBDHA:2016:4270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
15/21263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake verblijfsvergunning asiel en procesbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2016 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Bij het bestreden besluit van 9 november 2015 was aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 7 september 2015 tot 7 september 2020. Eiseres heeft beroep ingesteld omdat zij meent dat zij procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, met name in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het doorprocederen in asielzaken.

De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie een belanghebbende slechts kan opkomen tegen een besluit als hij daarbij enig belang heeft, dat wil zeggen dat hij in een gunstiger rechtspositie kan geraken. Aangezien eiseres een verblijfsvergunning heeft gekregen, heeft zij geen belang bij het instellen van beroep tegen het besluit dat aan de vergunning ten grondslag ligt. Dit belang kan pas ontstaan indien er een besluit tot intrekking of niet-verlenging van de vergunning wordt genomen.

De rechtbank concludeert dat de Procedurerichtlijn geen aanleiding geeft voor een ander oordeel, omdat de verleende subsidiaire beschermingsstatus dezelfde rechten biedt als de vluchtelingenstatus. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen belang heeft bij de beoordeling van haar beroep en verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/21263, [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2016 in de zaak tussen

[eiseres],

gemachtigde: mr. N.C. Blomjous,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.R. Bekink.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen A. Solomon, tolk en namens de stichting Nidos, die met de voogdij over eiseres is belast, M. Prior en A. Matthijssen.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met ingang van 7 september 2015, geldig tot 7 september 2020.
2. Eiseres heeft aangevoerd dat zij procesbelang heeft bij het onderhavige beroep en voert daartoe aan dat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over het doorprocederen in asielzaken voor een sterkere status onder Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) niet langer van toepassing is. Voorts heeft verweerder thans wel de afwijzing van de a-grond gemotiveerd. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168), kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel enig belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger rechtspositie zou kunnen geraken. Op grond van het wettelijk stelsel, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen, moet ervan worden uitgegaan dat het besluit, waarbij de vreemdeling een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van het eerste lid, onder a van artikel 29 van de Vw 2000. Gelet hierop heeft eiseres hangende de geldigheidsduur van de haar verleende vergunning geen belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Zulk belang kan ontstaan, indien op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 tot intrekking dan wel niet-verlenging van die vergunning wordt besloten. Alsdan zal de ter zake bevoegde rechter kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend en de gronden waarop die niet is verleend.
2.2.
De rechtbank ziet in het bepaalde in de Procedurerichtlijn geen grond voor een ander oordeel dan hiervoor verwoord, nu in artikel 46, tweede lid, van die richtlijn is bepaald dat een beroep als het onderhavige niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker onvoldoende belang heeft om de procedure voort te zetten indien de aan hem verleende subsidiaire beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 3-6 en nr. 7, p. 36-44) volgt dat daarvan in onderhavig geval sprake is.
2.3.
Dat verweerder, anders dan voorheen, thans wel een beperkte motivering aan de afwijzing van de a-grond in het bestreden besluit heeft opgenomen, verandert niets aan de materiële rechtspositie van eiseres en doet daarom aan het onder 2.1. overwogene niet af.
3. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen belang heeft bij de beoordeling van haar beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.