ECLI:NL:RBDHA:2016:4248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
C/09/504923 / JE RK 16-221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken in een ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de kinderrechter op 15 maart 2016 uitspraak gedaan over de wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van een minderjarige, geboren in 2004. De vader had verzocht om de geldende regeling te wijzigen, terwijl de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden, verzocht om het contact tussen de vader en de minderjarige met onmiddellijke ingang stop te zetten. De kinderrechter heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van 19 januari 2016, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige was verlengd tot 21 januari 2017. De vader en de moeder waren beide vertegenwoordigd door hun advocaten tijdens de zitting.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat er significante zorgen zijn over de situatie van de minderjarige, vooral met betrekking tot de druk die de vader op het kind uitoefent en de negatieve invloed van de omgang met de vader. De moeder heeft aangegeven dat de situatie voor de minderjarige is verbeterd sinds het contact met de vader is stopgezet. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige is om rust te creëren en heeft daarom het verzoek van de gecertificeerde instelling toegewezen om het contact tussen de vader en de minderjarige voorlopig stop te zetten. De kinderrechter heeft tevens besloten om de definitieve beslissing over het contact aan te houden in afwachting van een nader advies van de Raad voor de Kinderbescherming.

De kinderrechter heeft de Raad verzocht om onderzoek te doen naar de situatie van de minderjarige en een advies uit te brengen over wat in het belang van het kind te achten is. De behandeling van de verzoeken van de vader en de gecertificeerde instelling is aangehouden tot de resultaten van dit onderzoek beschikbaar zijn. De kinderrechter heeft de huidige regeling voor de zorg- en opvoedingstaken voor de duur van vier maanden stopgezet, tot 15 juli 2016, en heeft de griffier gelast om relevante stukken naar de Raad voor de Kinderbescherming te sturen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd & Bopz
Zaaksgegevens: C/09/502650 / JE RK 15-2488 en C/09/504923 / JE RK 16-221
Datum uitspraak: 15 maart 2016

Beschikking van de kinderrechter

Wijzigen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

in de zaak (C/09/502650 / JE RK 15-2488) naar aanleiding van het op 15 januari 2016 gedane verzoek van:

[verzoeker]

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.B. Peters te Zoetermeer;
en
in de zaak (C/09/504923 / JE RK 16-221) naar aanleiding van het op 4 februari 2016 ingekomen verzoekschrift van:
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden(hierna te noemen: de gecertificeerde instelling),
betreffende:
- [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats] ,
hierna ook te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
de vader voornoemd.

[mw. A] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. M.T. Wernsen te Den Haag.

Het procesverloop

Bij beschikking d.d. 19 januari 2016 van de kinderrechter in deze rechtbank is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 21 januari 2016 tot 21 januari 2017. De behandeling van het verzoek van de vader tot het vaststellen/wijzigen van een omgangsregeling is aangehouden tot de terechtzitting van heden.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van:
- voornoemde beschikking d.d. 19 januari 2016 waarvan de inhoud als hier overgenomen
dient te worden beschouwd;
- het verzoekschrift van de gecertificeerde instelling, met bijlagen;
- het verweerschrift van de vader in de procedure met zaak-/rekestnummer C/09/502650 /
JE RK 15-2488, ingekomen ter griffie d.d. 9 maart 2016;
- het verweerschrift van de moeder in de procedure met zaak-/rekestnummer C/09/504923 /
JE RK 16-221, ingekomen ter griffie d.d. 14 maart 2016.
Op 15 maart 2016 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet.
Daarbij zijn verschenen:
- mevrouw [mw. B] , namens de gecertificeerde instelling;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. Peters;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Wernsen.

Verzoek en verweer

De vader heeft – kort samengevat – verzocht de gecertificeerde instelling opdracht te geven om de geldende regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen. De gronden voor dit verzoek zijn weergegeven in de beschikking d.d. 19 januari 2016.
De gecertificeerde instelling heeft verzocht het contact tussen de vader en de minderjarige met onmiddellijke ingang stop te zetten en heeft zich derhalve op het standpunt gesteld dat het verzoek van de vader dient te worden afgewezen. De grond voor het verzoek is – kort samengevat – gelegen in het navolgende. De ouders hebben deelgenomen aan het traject “Kind uit de Knel”. Op 28 januari 2016 is dit traject door middel van een eindevaluatie afgesloten. De conclusie was dat het traject niet is geslaagd en het de situatie voor [minderjarige] niet heeft doen keren, hetgeen hem verder zal beschadigen. De vader legt veel druk op [minderjarige] , werkt niet mee aan de hulpverlening en legt adviezen naast zich neer, terwijl de moeder een duidelijke groei laat zien. [minderjarige] dient tussen beide ouders uitgehaald te worden en de rust en de ruimte te krijgen om zich in te kunnen zetten voor (trauma)behandeling. Naar aanleiding van de uitkomsten van de evaluatie van “Kind uit de Knel” is de omgang tussen de vader en [minderjarige] reeds stopgezet.
De moeder heeft ingestemd met het verzochte. Mr. Wernsen heeft hiertoe ter terechtzitting aangevoerd dat de moeder en [minderjarige] sinds het stopzetten van de omgang meer rust hebben. De beschuldigingen van de vader richting de moeder en de druk die de vader legt op [minderjarige] zijn ontzettend schadelijk. De rust die er nu is moet worden gehandhaafd. Mr. Wernsen heeft verzocht het verzoek van de vader af te wijzen en het verzoek tot het stopzetten van de omgang toe te wijzen om zo de rust voor [minderjarige] te behouden.
Mr. Peters heeft namens de vader ter terechtzitting aangevoerd dat de veiligheid van [minderjarige] bij de moeder niet kan worden gewaarborgd. De vader ontvangt meerdere signalen van [minderjarige] die de veiligheid van [minderjarige] schaden. Momenteel gaat het niet goed met [minderjarige] en de eerst verantwoordelijke daarvoor is de moeder, bij wie hij woont. Mr. Peters heeft ter zitting primair verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader, alsmede te beslissen dat [minderjarige] voortaan zijn gewone verblijfplaats zal hebben bij de vader. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de veiligheid van [minderjarige] bij de moeder niet kan worden gewaarborgd, terwijl er geen contra-indicatie bestaat voor het plaatsen van [minderjarige] bij de vader. Subsidiair heeft mr. Peters verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg.
Beoordeling
De kinderrechter dient te beoordelen of het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat – zoals door de vader gewenst – [minderjarige] middels een machtiging tot uithuisplaatsing of door wijziging van de hoofdverblijfplaats bij de vader wordt geplaatst danwel dat het contact tussen de vader en [minderjarige] wordt uitgebreid, of dat – zoals door de gecertificeerde instelling en de moeder gewenst – het contact tussen de vader en [minderjarige] (voorlopig) wordt stopgezet. De kinderrechter constateert dat door de betrokkenen zeer verschillend wordt gedacht over de vraag wat in het belang van [minderjarige] te achten is en dat de ingenomen standpunten derhalve zeer uiteenlopen.
De kinderrechter stelt voorop dat zij vooralsnog geen aanleiding heeft te twijfelen aan het door de gecertificeerde instelling ingenomen standpunt, nu de gecertificeerde instelling middels de ondertoezichtstelling is aangewezen om als neutrale derde de belangen van [minderjarige] te waarborgen en de gecertificeerde instelling zich daarbij bovendien baseert op de bevindingen naar aanleiding van het door de ouders gevolgde traject Kind uit de Knel. Er lijkt op dit moment maar één ding echt in het belang van [minderjarige] te zijn en dat is rust in zijn situatie, zodat hij kan starten met het volgen van behandeling. Een (drastische) wijziging in de situatie van [minderjarige] middels een plaatsing bij de vader of een uithuisplaatsing op een neutrale plaats acht de kinderrechter om die reden thans niet in zijn belang. De kinderrechter ziet daarom voorts momenteel geen aanleiding om de gecertificeerde instelling te gelasten het contact tussen de vader en [minderjarige] weer op te starten en zal in zoverre het verzoek van de gecertificeerde instelling toewijzen. De kinderrechter ziet evenwel in een aantal omstandigheden aanleiding om de definitieve beslissing over het contact tussen de vader en [minderjarige] aan te houden in afwachting van een nader advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat de Raad in het rapport d.d. 20 maart 2014, dat te grondslag is gelegd aan het verzoek tot ondertoezichtstelling, heeft gesteld:
“Gezien de al belaste voorgeschiedenis, de eerdere uithuisplaatsing maar ook de nog niet optimaal aangeboden hulp, wil de Raad voor de Kinderbescherming aan de gezinsvoogd ter overweging meenemen[bedoeld lijkt te zijn: meegeven]
dat als er binnen het jaar van de ondertoezichtstelling geen aanzienlijke verbetering is, een uithuisplaatsing op neutraal terrein overwogen dient te worden.”. De kinderrechter constateert dat zonder meer duidelijk is dat de situatie van [minderjarige] twee jaar na het uitspreken van de ondertoezichtstelling niet aanzienlijk is verbeterd, zodat deze overweging van de Raad nogmaals in ogenschouw zou moeten worden genomen. Daarbij acht de kinderrechter van belang dat signalen omtrent de (on)veiligheid van [minderjarige] bij zowel de vader als de moeder blijven terugkomen, zodat de kinderrechter het ook om die reden van belang acht dat de Raad nogmaals onderzoek doet naar de situatie van [minderjarige] . Daarbij acht de kinderrechter voorts van belang dat – blijkens berichten van de ouders daaromtrent – de gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling betrokken gezinsvoogden wisselende signalen hebben afgegeven over de mate van medewerking van de ouders en de vraag of (uitbreiding van) het contact tussen de vader en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] te achten is. Nu daaruit een bepaalde mate van persoonlijke voorkeur bij de beoordeling van het belang van [minderjarige] afgeleid zou kunnen worden, acht de kinderrechter het ook om die reden noodzakelijk dat de Raad onderzoek doet naar de vraag wat in het belang van [minderjarige] te achten is. Ten slotte acht de kinderrechter het van belang dat de Raad in zijn onderzoek de bevindingen van de bij [minderjarige] betrokken hulpverleners, waaronder in ieder geval de hulpverleners van Kind uit de Knel, en de inhoud van het evaluatierapport van Kind uit de Knel meeneemt, omdat de kinderrechter thans niet rechtstreeks kennis heeft kunnen nemen van die bevindingen en de inhoud van dat rapport.
Het door de Raad uit te voeren onderzoek moet derhalve een completer beeld geven van de huidige situatie van [minderjarige] en de vraag welke beslissing(en) met betrekking tot de toekomst in zijn belang te achten is/zijn. De kinderrechter acht het noodzakelijk om de uitkomsten van het onderzoek van de Raad te betrekken bij de (definitieve) beslissing op de verzoeken van de vader en de gecertificeerde instelling. Daarbij speelt een rol dat de uitkomsten van het onderzoek van de Raad mogelijk ook kunnen bijdragen aan het draagvlak voor de te nemen beslissing(en).
Gelet op het vorenstaande verzoekt de kinderrechter de Raad op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering een onderzoek uit te voeren met het doel en de strekking als hiervoor weergegeven. De kinderrechter verzoekt de Raad naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek een advies uit te brengen met betrekking tot de door de kinderrechter te nemen beslissing(en) en daarbij aan te geven wat in het belang van [minderjarige] te achten is. In afwachting van de uitkomsten van het door de Raad uit te voeren onderzoek zal de kinderrechter het verzoek van de gecertificeerde instelling toewijzen voor de duur van vier maanden en dat verzoek voor het overige aanhouden. De verzoeken van de vader worden in zijn geheel aangehouden in afwachting van de uitkomsten van het door de Raad uit te voeren onderzoek.
Gelet op het vorenstaande zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
bepaalt dat de thans geldende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor de duur van
vier maandenna heden, te weten tot 15 juli 2016, wordt stopgezet en dat derhalve de vader voor die duur geen contact zal hebben met de minderjarige:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag] 2004 te ’ [geboorteplaats]
verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek te doen naar de situatie van [minderjarige] en daaromtrent
een week voor na te melden datum of zoveel eerder als mogelijkte rapporteren;
houdt de behandeling van de verzoeken van de vader en de gecertificeerde instelling voor het overige aan tot de terechtzitting van
21 juni 2016 te 16.00 uur, in afwachting van de resultaten van het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming;
gelast de griffier een afschrift van deze beschikking en de relevante processtukken te sturen aan de Raad voor de Kinderbescherming;
gelast de griffier tegen voormelde zitting op te roepen:
  • de Raad voor de Kinderbescherming;
  • de gecertificeerde instelling;
  • de vader;
  • mr. J.B. Peters, advocaat van de vader;
  • de moeder;
  • mr. M.T. Wernsen, advocaat van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.L. Strop, kinderrechter, in tegenwoordigheid van
V. de Roo als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbenden aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.