Overwegingen
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening met nummer AWB 16/4722
1. Artikel 8:81 van de Awb bepaalt dat, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoeker heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat sprake is van
prima facie-vluchtelingschap wegens het feit dat verzoeker soenniet is. Daarnaast heeft hij een beroep gedaan op de algemene veiligheidssituatie in Irak, in het bijzonder in de stad Bagdad. Verzoeker stelt in verband met het laatste, onder meer, dat de veiligheidssituatie dermate slecht is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2011/95/EG (voorheen richtlijn 2004/83/EG) inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), zoals geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoeker heeft daarbij verwezen naar de ambtsberichten van april 2015 en oktober 2015, naar het Human Rights Watch jaarboek van januari 2016 en naar ‘Country Expert Report: Risks to Arab Sunni Males’ van 10 maart 2016. Verzoeker stelt voorts dat het feit dat een soortgelijke zaak (met nummer AWB 15/22446) door een meervoudige kamer is behandeld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, hierin aanleiding heeft gezien om in een soortgelijke zaak (met nummer AWB 16/2368) het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en de behandeling van de beroepszaak aan te houden in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek van deze rechtbank, aangeeft dat de beoordeling van de actuele veiligheidssituatie (voor soennieten uit Bagdad) zich niet leent voor behandeling door één rechter.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit I, in het verweerschrift en ter zitting, onder meer, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van
prima facie-vluchtelingschap en dat in Bagdad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Verweerder verwijst in het verweerschrift onder meer naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 februari 2016 (met nummer AWB 16/2015) waarin dit standpunt van verweerder is aangenomen.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gelet op de stellingen van verzoeker, de informatie waarnaar hij heeft verwezen en de omstandigheid dat een soortgelijke zaak door de meervoudige kamer van deze rechtbank is behandeld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, hierin aanleiding heeft gezien om in een zaak het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en de behandeling van de beroepszaak aan te houden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beroepen zich niet lenen voor behandeling door een enkelvoudige kamer binnen een termijn van vier weken. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het onderzoek in de beroepen te heropenen en voor (verdere) behandeling ervan te verwijzen naar een meervoudige kamer.
5. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen ter voorkoming van verzoekers uitzetting alvorens uitspraak is gedaan in de beroepsprocedures van verzoeker. Het niet treffen van de verzochte voorziening kan immers leiden tot een situatie waarin verzoeker Nederland wordt uitgezet, terwijl de rechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan in de beroepszaken. De uitzetting kan daarmee onomkeerbare gevolgen voor verzoeker hebben. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker om de uitspraak van de rechtbank in de beroepsprocedures af te wachten zwaarder weegt dan het belang van verweerder om tot uitzetting van verzoeker over te gaan. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op de beroepen heeft beslist.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 496,- en wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening AWB 16/5761
7. Gelet op het voorgaande heeft verzoeker geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het bestreden besluit II. De meervoudige kamer van deze rechtbank zal de beroepen van verzoeker tegen de bestreden besluiten I en II gelijktijdig behandelen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.