ECLI:NL:RBDHA:2016:4171

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
AWB 16/4722 & 16/5761
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak van Iraakse soenniet met beroep op veiligheidssituatie in Bagdad

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 april 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse asielzoeker, die zich beroept op de actuele veiligheidssituatie voor soennieten in Bagdad. De verzoeker had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen als kennelijk ongegrond. De verzoeker heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op zijn beroep beslist. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat er een soortgelijke zaak was behandeld door een meervoudige kamer, wat aanleiding gaf om het onderzoek in deze zaak te heropenen en door te verwijzen naar een meervoudige kamer. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van de verzoeker om de uitspraak van de rechtbank af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om tot uitzetting over te gaan. Daarom is het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en is de staatssecretaris verboden om verzoeker uit te zetten tot vier weken na de uitspraak in de beroepsprocedures. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/4722
AWB 16/5761

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2016 in de zaken tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Smit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerst lid, aanhef en onder c en h, Vw, verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek onthouden en hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer AWB 16/4721. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder nummer AWB 16/4722. Hij verzoekt de voorzieningenrechter verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Bij besluit van 11 maart 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het terugkeerbesluit en het inreisverbod ingetrokken en verzoeker een termijn van vier weken voor vrijwillig vertrek gegeven.
Het beroep tegen het bestreden besluit I wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit II afzonderlijk beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer AWB 16/5760. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder nummer AWB 16/5761. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 23 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening met nummer AWB 16/4722
1. Artikel 8:81 van de Awb bepaalt dat, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoeker heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat sprake is van
prima facie-vluchtelingschap wegens het feit dat verzoeker soenniet is. Daarnaast heeft hij een beroep gedaan op de algemene veiligheidssituatie in Irak, in het bijzonder in de stad Bagdad. Verzoeker stelt in verband met het laatste, onder meer, dat de veiligheidssituatie dermate slecht is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2011/95/EG (voorheen richtlijn 2004/83/EG) inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), zoals geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoeker heeft daarbij verwezen naar de ambtsberichten van april 2015 en oktober 2015, naar het Human Rights Watch jaarboek van januari 2016 en naar ‘Country Expert Report: Risks to Arab Sunni Males’ van 10 maart 2016. Verzoeker stelt voorts dat het feit dat een soortgelijke zaak (met nummer AWB 15/22446) door een meervoudige kamer is behandeld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, hierin aanleiding heeft gezien om in een soortgelijke zaak (met nummer AWB 16/2368) het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en de behandeling van de beroepszaak aan te houden in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek van deze rechtbank, aangeeft dat de beoordeling van de actuele veiligheidssituatie (voor soennieten uit Bagdad) zich niet leent voor behandeling door één rechter.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit I, in het verweerschrift en ter zitting, onder meer, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van
prima facie-vluchtelingschap en dat in Bagdad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Verweerder verwijst in het verweerschrift onder meer naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 februari 2016 (met nummer AWB 16/2015) waarin dit standpunt van verweerder is aangenomen.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gelet op de stellingen van verzoeker, de informatie waarnaar hij heeft verwezen en de omstandigheid dat een soortgelijke zaak door de meervoudige kamer van deze rechtbank is behandeld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, hierin aanleiding heeft gezien om in een zaak het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en de behandeling van de beroepszaak aan te houden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beroepen zich niet lenen voor behandeling door een enkelvoudige kamer binnen een termijn van vier weken. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het onderzoek in de beroepen te heropenen en voor (verdere) behandeling ervan te verwijzen naar een meervoudige kamer.
5. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen ter voorkoming van verzoekers uitzetting alvorens uitspraak is gedaan in de beroepsprocedures van verzoeker. Het niet treffen van de verzochte voorziening kan immers leiden tot een situatie waarin verzoeker Nederland wordt uitgezet, terwijl de rechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan in de beroepszaken. De uitzetting kan daarmee onomkeerbare gevolgen voor verzoeker hebben. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker om de uitspraak van de rechtbank in de beroepsprocedures af te wachten zwaarder weegt dan het belang van verweerder om tot uitzetting van verzoeker over te gaan. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op de beroepen heeft beslist.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 496,- en wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening AWB 16/5761
7. Gelet op het voorgaande heeft verzoeker geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het bestreden besluit II. De meervoudige kamer van deze rechtbank zal de beroepen van verzoeker tegen de bestreden besluiten I en II gelijktijdig behandelen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak met nummer AWB 16/4722 toe;
- bepaalt dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op de beroepen heeft beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 992,-;
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak met nummer AWB 16/5761 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open