ECLI:NL:RBDHA:2016:4159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
AWB 16/2260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak van Venezolaanse verzoeker met verwijzing naar mogelijke schending van mensenrechten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Venezolaanse verzoeker. De verzoeker, die van 2006 tot 2015 als beroepsmilitair bij het Venezolaanse leger heeft gediend, heeft een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is afgewezen. De staatssecretaris heeft gesteld dat de verzoeker in verband moet worden gebracht met moord, wat leidt tot een inreisverbod van tien jaar. De verzoeker heeft aangevoerd dat hij onder dwang heeft gehandeld en dat hij bij terugkeer naar Venezuela het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van een spoedeisend belang, aangezien de verzoeker Nederland onmiddellijk moet verlaten. De rechter heeft echter ook vastgesteld dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kan worden beoordeeld binnen de korte termijn van de enkelvoudige behandeling. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en verweerder verboden de verzoeker uit te zetten totdat de meervoudige kamer van de rechtbank op het beroep heeft beslist. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 992,-.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in asielzaken, vooral wanneer er risico's zijn voor de verzoeker bij terugkeer naar het land van herkomst. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de verzoeker zwaarder laten wegen dan die van de verweerder, gezien de mogelijke onomkeerbare gevolgen van een uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/2260

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 maart 2016 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Venezolaanse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. S. Sewnath te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (geregistreerd onder AWB 16/2259). Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten zolang de rechtbank nog niet op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting inzake het beroep en het verzoek heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag verklaard dat hij van 2006 tot [maand] 2015 als beroepsmilitair ( [functie] ) werkzaam is geweest bij het nationale leger van Venezuela en in deze periode heeft deelgenomen aan een gewelddadige operatie in het grensgebied en aan operaties gericht tegen illegale mijnen en de bij die mijnen aanwezige personen. In [maand] 2015 is verzoeker gedeserteerd uit het leger.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van verzoeker afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker, gelet op zijn verklaringen over gewelddadige operaties van het Venezolaanse leger die ook worden ondersteund door verschillende openbare bronnen, in verband moet worden gebracht met moord. De gedraging is aan te merken als absolute niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag (Vv). Verweerder heeft om die reden tegen verzoeker een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5.a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. Niet in geschil is dat van de zijde van verzoeker sprake is van ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ in gedragingen tijdens die militaire operaties die vallen onder artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vv.
5. Verzoeker voert – voor zover van belang – aan dat zijn gedragingen hem niet kunnen worden aangerekend omdat er sprake was van overmacht en hij aan de operaties meedeed onder fysieke en psychische dwang. Verzoeker heeft tijdens het gehoor verklaard dat hij vooral in de lucht heeft geschoten en maar enkele keren raak heeft geschoten. Voorts heeft eiser verklaard dat het voor hem heel moeilijk was om zich aan het leger te onttrekken. Eiser moest zich vanaf zijn elfde leeftijd alleen zien te redden en hij werd op jonge leeftijd in het leger opgenomen. Verzoeker heeft zijn stellingen onderbouwd in zijn brieven van 23 en 24 februari 2016 met bijlagen. Voorts voert verzoeker aan dat hij als deserteur bij gedwongen terugkeer naar Venezuela zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter onderbouwing daarvan heeft hij een arrestatiebevel overgelegd en een aantal artikelen over de kritische toestand in de gevangenissen in Venezuela. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij bij gedwongen terugkeer zal worden gearresteerd, gevangen genomen en dat hij de gevangenis niet levend zal verlaten.
6. Er is sprake van een spoedeisend belang nu verzoeker, gelet op het bestreden besluit, Nederland onmiddellijk dient te verlaten en het instellen van rechtsmiddelen deze vertrekplicht niet opschort. Verzoeker loopt het risico te worden uitgezet. Voorts is aan verzoeker een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
7. Vervolgens is aan de orde de vraag of het door verzoeker ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, voor toewijzing in aanmerking komt. Onderdeel van deze belangenafweging is doorgaans een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. In het onderhavige geval blijft een dergelijk oordeel echter achterwege omdat de voorzieningenrechter zich binnen het bestek van deze procedure, die zich kenmerkt door een korte uitspraaktermijn en enkelvoudige behandeling, niet goed in staat acht een adequate prognose te maken ten aanzien van de uitkomst van de bodemzaak. De rechtbank zal de behandeling van het beroep, waaraan het onderhavige verzoek connex is, daarom doorverwijzen naar de meervoudige kamer.
8. Nu op dit moment geen adequate prognose kan worden gegeven van de uitkomst van de bodemprocedure, zal de voorzieningenrechter ter beslechting van het onderhavige geschil een op de zaak toegespitste belangenafweging maken, waarbij het enerzijds gaat om verzoekers belang om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geschorst te zien en anderzijds verweerders belang de rechtgevolgen niet op te schorten. De voorzieningenrechter zal zich hierbij, wederom conform bestendige rechtspraak, rekenschap geven van de mate van ingrijpendheid van toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, het nadeel van de ene partij in verhouding tot dat van de andere partij, de vraag of de gevraagde voorziening ertoe strekt dat wordt toegekend wat er in het bestreden besluit is geweigerd en de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van een voorlopige voorziening.
9. Toewijzing van het verzoek acht de voorzieningenrechter niet zeer ingrijpend. Er wordt geen voorlopig oordeel gegeven over de uitkomst van de bodemzaak; toewijzing van het verzoek komt in feite slechts neer op het bevriezen van de status quo bij wijze van ordemaatregel, zonder dat ook maar op enigerlei wijze wordt vooruitgelopen op de nog te maken beoordeling in de bodemzaak.
10. Wat betreft de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van de voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter dat het niet treffen van de voorziening kan leiden tot een situatie waarin verzoeker wordt uitgezet, terwijl de meervoudige kamer zich nog niet heeft uitgelaten over de - thans tussen partijen nog volop in geschil zijnde - vraag of verzoeker een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Dat een dergelijke uitzetting onomkeerbare gevolgen voor verzoeker kan hebben, is op dit moment, zolang de meervoudige kamer genoemde vraag niet heeft beantwoord, niet uitgesloten te achten.
11. Onder voornoemde omstandigheden kent de voorzieningenrechter aan verzoekers belangen doorslaggevend gewicht toe. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden toegewezen.
12. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496,-, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot één week nadat de meervoudige kamer van de rechtbank op het beroep heeft beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, voorzieningenrechter in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.
griffier voorzieningenrechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel