ECLI:NL:RBDHA:2016:4079

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
SGR 15/2498
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van een opgelegde boete in het kader van de Werkloosheidswet en de toepassing van een intern boetebeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de hoogte van een opgelegde boete. Eiseres had een WW-uitkering ontvangen, maar deze werd herzien omdat zij niet had gemeld dat zij als zelfstandige was blijven werken na de startersperiode. Verweerder legde een boete op van € 19.077,96, die later werd gematigd tot € 4.770,-- na bezwaar van eiseres. Eiseres stelde dat zij niet verplicht was om verweerder te informeren over haar werkzaamheden en dat de hoogte van de boete in strijd was met het evenredigheidsbeginsel.

De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenverplichting had geschonden en dat verweerder gehouden was een boete op te leggen. De rechtbank vond de hoogte van de boete evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van eiseres. De rechtbank concludeerde dat de memo van verweerder over het boetebeleid niet als beleidsregel was vastgesteld, maar dat verweerder zich er wel aan diende te houden. De rechtbank oordeelde dat de boete was opgelegd in overeenstemming met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en dat er geen aanleiding was om de boete verder te matigen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/2498

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2016 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. Aanen)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: drs. P.F.G. Hermans).

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 19.077,96 op de grond dat eiseres haar inlichtingenverplichting ingevolge de Werkloosheidswet (WW) in de periode van 8 juli 2013 tot en met 20 juli 2014 heeft geschonden.
Bij besluit van 3 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aan eiseres een boete van € 4.770,-- opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015 voor de enkelvoudige kamer. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 16 juli 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Met deze heropening is verweerder verzocht te berichten welke gevolgen toepassing van het nieuwe boetebeleid, in het bijzonder stap 4f, heeft voor de zaak.
Verweerder heeft op 16 oktober 2015 een bericht aan de rechtbank verzonden. Eiseres heeft op 4 november 2015 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 maart 2016 voor de meervoudige kamer. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Aan eiseres is met ingang van 23 april 2012 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 31 januari 2013 heeft verweerder eiseres toestemming gegeven om met behoud van uitkering een bedrijf op te starten in de periode van 7 januari tot en met 8 juni 2013. Na afloop van deze startersperiode heeft eiseres de werkzaamheden voor haar bedrijf voortgezet en is zij met ingang van 1 september 2014 in dienst getreden bij [stichting X].
1.2
Nadat de WW-uitkering per 22 augustus 2014 was geëindigd, heeft verweerder bij besluit van 1 september 2014 (het herzieningsbesluit) de WW-uitkering herzien en een bedrag van € 19.077,96 teruggevorderd op de grond dat eiseres niet heeft gemeld dat zij vanaf 8 juli 2013 als zelfstandige is blijven werken. Vanwege haar werk als zelfstandige had eiseres geen recht op een WW-uitkering, zodat zij vanaf 8 juli 2013 onterecht een WW-uitkering heeft ontvangen. Met het primaire besluit heeft verweerder een boete opgelegd ter hoogte van het benadelingsbedrag, op de grond dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze overtreding is haar volgens verweerder volledig te verwijten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het boetebedrag gematigd tot € 4.770,--. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiseres redelijkerwijs moet hebben geweten dat het voortzetten van haar onderneming na afloop van de startersperiode gevolgen zou hebben voor haar WW-uitkering, zodat zij deze omstandigheid had moeten melden. Dat zij deze melding achterwege heeft gelaten is haar verminderd te verwijten. Verweerder heeft om deze reden de boete gematigd tot 25 procent van het benadelingsbedrag.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij niet verplicht was om verweerder te informeren over de voortzetting van haar onderneming omdat zij slechts haar eerdere werkzaamheden voortzette. Eiseres stelt verder dat haar de schending van de inlichtingenplicht niet valt te verwijten. Zij heeft niet opgemerkt dat de WW-uitkering werd doorbetaald omdat er geen papieren specificaties meer werden verzonden en zij de afschriften van de bankrekening niet regelmatig controleerde. Ook vernam zij niets meer van haar werkcoach. Tot slot voert eiseres aan dat de hoogte van de boete in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Op grond van artikel 25 van de WW is een werknemer verplicht alle feiten en omstandigheden aan verweerder mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een WW-uitkering. Wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen moet verweerder ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de WW een bestuurlijke boete opleggen.
6. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt blijkt uit het dossier dat in het toekenningsbesluit van 31 januari 2013 een foutieve einddatum ten aanzien van de startersperiode is opgenomen. Een startersperiode duurt in beginsel zes maanden, tenzij het recht op uitkering eerder stopt. Gelet hierop heeft verweerder de WW-uitkering van eiseres eerst met ingang van 8 juli 2013 herzien.
7. Het betoog van eiseres dat zij na afloop van de startersperiode haar werkzaamheden heeft voortgezet en dus geen sprake was van een omstandigheid die zij behoorde door te geven, volgt de rechtbank niet. Daarvoor is van belang dat na het verstrijken van de startersperiode eiseres geen toestemming meer had om als zelfstandige te werken met behoud van uitkering. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar keuze om desalniettemin het bedrijf voort te zetten, gevolgen zou kunnen hebben voor haar WW-uitkering. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en verweerder daarmee gehouden was een boete op te leggen.
8. De volgende vraag is of de hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiseres kan worden verweten. In zijn uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat de rechter zonder terughoudendheid moet toetsen of het besluit aan deze eisen voldoet. Bij de beoordeling van de verwijtbaarheid wordt onderscheid gemaakt tussen handelen met opzet, handelen met en handelen zonder grove schuld en verminderde verwijtbaarheid. Afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid wordt de boete gematigd.
9. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat aan haar geen boete mocht worden opgelegd omdat haar niet kan worden verweten dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het lag namelijk op de weg van eiseres om regelmatig te controleren of zij de aangevraagde uitkering nog steeds ontving. Dat eiseres haar bankrekening niet heeft gecontroleerd en de (digitale) uitkeringsspecificaties niet heeft bestudeerd, moet voor haar rekening en risico komen. Gelet op deze omstandigheid valt niet in te zien dat er in het geheel geen sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van eiseres.
10.1
Ter onderbouwing van haar standpunt dat de boete in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, heeft eiseres ter zitting van 16 juli 2015 verwezen naar een memo van verweerder van 1 januari 2015. In deze memo is het nieuwe boetebeleid omschreven dat verweerder hanteert na voornoemde uitspraak van de CRvB van 24 november 2014.
10.2
In de memo is opgenomen dat voor de hoogte van de boete het benadelingsbedrag als uitgangspunt wordt genomen. Bij opzet aan de zijde van de overtreder wordt dit bedrag ook als boete opgelegd. Is sprake van grove schuld, dan wordt een boete van 75 procent opgelegd. Bij ‘gewone’ verwijtbaarheid wordt de helft van het benadelingsbedrag opgelegd, terwijl bij verminderde verwijtbaarheid een boete van 25 procent passend is geacht.
Onder stap 4f is uiteen gezet dat de boete bij grove schuld, normale en verminderde verwijtbaarheid nooit hoger mag zijn dan een boete die maximaal kan worden opgelegd bij de schuldvariant van sociale zekerheidsfraude zoals bepaald in artikel 447d van het Wetboek van Strafrecht. Per 1 januari 2012 is dit een boete van € 7.800,--, met ingang van
1 januari 2014 € 8.100,--.
Wanneer de berekende boete hoger zou uitvallen dan het strafrechtelijk maximum, moet volgens de memo indringend worden getoetst of een boete van het strafmaximum wel evenredig is. In een gegeven rekenvoorbeeld wordt uiteengezet dat het in de rede ligt om de maximum boete bij normale verwijtbaarheid evenredig te verlagen naar “50/75 van de maximale boete” en bij verminderde verwijtbaarheid “25/75 van de maximale boete”
11. Volgens eiseres leidt stap 4f er toe dat bij een meer ernstige overtreding een lagere boete wordt opgelegd dan bij een minder ernstige overtreding. Alleen boetes die boven de maximale grens zouden uitkomen, worden namelijk volgens stap 4f extra gematigd. Eiseres stelt dat de regel uit stap 4f op alle boetes moet worden toegepast en niet alleen op boetes die hoger zouden uitvallen dan het strafrechtelijk maximum.
12.1.
Na heropening van het onderzoek heeft verweerder uiteengezet dat stap 4f niet van toepassing is op de onderhavige boete. De boete is overeenkomstig de memo – en daarmee overeenkomstig de uitspraak van 24 november 2014 van de CRvB – opgesteld.
12.2.
Ter zitting van 7 maart 2016 heeft verweerder te kennen gegeven dat de memo geen formeel karakter heeft, nu deze niet als beleidsregel is gepubliceerd. Het betreft een intern stuk dat is opgesteld om bij de beoordeling van boetezaken houvast te bieden aan de medewerkers van de afdeling bezwaar en beroep. Volgens verweerder kan eiseres er dan ook geen beroep op doen.
13. De rechtbank stelt vast dat de memo niet als beleidsregel is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat echter niet dat verweerder er niet aan gebonden is. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat alle boetezaken conform deze memo worden afgehandeld. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bestendige gedragslijn waaraan verweerder gehouden is en waarop eiseres een beroep kan doen.
14. De rechtbank acht het voorts niet onredelijk dat verweerder stap 4f van voormelde memo bij de vaststelling van de hoogte van de boete niet heeft toegepast. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de aan eiseres opgelegde boete is opgelegd in overeenstemming met de jurisprudentie van de CRvB over boeteoplegging. Uit die jurisprudentie volgt niet dat de matiging als neergelegd in stap 4f op alle boetes dient te worden toegepast. Afgezien daarvan kan eiseres naar het oordeel van de rechtbank ook geen geslaagd beroep doen op het door verweerder bij stap 4f genoemde rekenvoorbeeld, nu de aan eiseres opgelegde boete onder het strafrechtelijk maximum uitkomt.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag van de gewijzigde boete evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiseres. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de boete van € 4.770,-- verder te matigen.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.