ECLI:NL:RBDHA:2016:4050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
AWB 15/10077
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding na intrekking verblijfsvergunning en ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had in 2002 een verblijfsvergunning gekregen, die in 2007 met terugwerkende kracht werd ingetrokken op basis van een strafrechtelijke veroordeling. Eiser verzocht om schadevergoeding voor de gevolgen van deze intrekking en de daaropvolgende ongewenstverklaring. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 22 november 2012, dat de ongewenstverklaring opheft, niet gelijkstaat aan de erkenning van de onrechtmatigheid van het eerdere besluit van 20 maart 2007. Aangezien eiser geen beroep had ingesteld tegen het besluit van 22 november 2012, was dit besluit rechtens onaantastbaar geworden. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat het besluit van 20 maart 2007 niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB/ROE 15/10077

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Mor-Yazir),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.J. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van geleden schade afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1979 en in het bezit van de Turkse nationaliteit, is op 29 augustus 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote, [naam echtgenote] ”, geldig tot 29 augustus 2003. De geldigheidsduur van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 29 augustus 2008. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken per 14 januari 2005. Tevens is eiser bij dat besluit ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd het onherroepelijk geworden vonnis van 16 augustus 2005, waarbij eiser door de rechtbank Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, ter zake van poging tot doodslag en mishandeling, gepleegd op 14 januari 2005.
3. Bij besluit van 18 juli 2008 is het tegen het besluit van 20 maart 2007 gemaakte bezwaar van 15 mei 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 juni 2009 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het door eiser tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2008 vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder in het besluit van 18 juli 2008 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, als gezinslid van een Turkse onderdaan, geen rechten kan ontlenen aan artikel 7 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de EEG en Turkije (Besluit 1/80). Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) deze uitspraak bevestigd. Hierbij heeft de ABRvS overwogen dat verweerder in het nieuw te nemen besluit op het door eiser gemaakte bezwaar bij de beantwoording van de vraag of eiser de aan artikel 7 van het Besluit 1/80 verbonden rechten op de voet van artikel 14 van het Besluit 1/80 kunnen worden ontnomen, het persoonlijke gedrag van eiser en het actuele, reële en voldoende ernstige karakter van het gevaar dat hij voor de openbare orde oplevert, zal moeten beoordelen.
4. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 22 november 2012 opnieuw op het bezwaarschrift van 15 mei 2007 beslist. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder de volgende motivering ten grondslag gelegd:

‘Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding de ongewenstverklaring van betrokkene op te heffen en zijn verblijfsvergunning niet in te trekken. Immers thans is geen sprake meer van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving door de persoonlijke gedragingen van betrokkene.’

5. Tegen het besluit van 22 november 2012 is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden.
6. Bij besluit van 26 februari 2013 is de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [naam echtgenote] ’ verlengd met ingang van 29 augustus 2008.
7. Bij brief van 14 maart 2014 heeft eiser bij verweerder verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade. Eiser heeft dit verzoek als volgt onderbouwd.
7.1.
De intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring hebben er toe geleid dat eiser in juli 2007 gedwongen uit Nederland is verwijderd. Zijn echtgenote, die op dat moment net was bevallen van een zoon, heeft hij moeten achterlaten. Eiser heeft ten onrechte vijf jaar lang gescheiden moeten leven van zijn gezin. Hij heeft zijn zoon in die jaren niet zien opgroeien. Onder dat feit heeft hij erg geleden.
7.2.
Zijn echtgenote was niet langer in staat om de vaste lasten van de koopwoning te voldoen, waardoor zij de woning heeft moeten verhuren aan derden, die het huis hebben ‘uitgeleefd’. Nu kan eiser die woning niet meer bewonen, omdat het een bouwval is geworden.
7.3.
Voorts is eiser als gevolg van de ongewenstverklaring vervolgd voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, ten gevolge waarvan hij enkele dagen in detentie heeft moeten doorbrengen. Daarnaast heeft hij enkele dagen in vreemdelingendetentie doorgebracht. Achteraf bezien ten onrechte.
7.4.
Eiser had voordat zijn verblijfsvergunning werd ingetrokken en hij ongewenst werd verklaard een baan in Nederland. In Turkije is hij niet aan werk gekomen. Weer terug in Nederland heeft hij ook geen baan meer kunnen krijgen. Eiser wenst schadevergoeding voor gederfd inkomen vanaf medio 2007 tot en met december 2012.
7.5.
De materiële schade raamt eiser op € 127.595,- exclusief vakantiegeld. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts wenst eiser de gemaakte advocatenkosten vergoed zien. De immateriële schade bedraagt volgens eiser € 50.000,-.
8. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8.1.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat met het meergenoemde besluit van 22 november 2012 niet de onrechtmatigheid van het besluit van 20 maart 2007 is erkend of vaststaat. Anders gezegd, het besluit van 20 maart 2007 is volgens verweerder geen onrechtmatig genomen schadeveroorzakend besluit.
8.2.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, voor zover wel sprake is van onrechtmatig overheidshandelen, op grond van het zogenoemde relativiteitsvereiste inkomens- of vermogensverlies doordat een verblijfsvergunning is ingetrokken of niet is verlengd, niet hoeft te worden gecompenseerd omdat het primaire doel van de verblijfsvergunning is om het verblijf in Nederland te faciliteren voor het beoogde verblijfsdoel. Aan eiser is destijds een verblijfsrecht toegekend met het oog op verblijf bij zijn echtgenote. Dat eiser op basis van die vergunning mocht werken, is een afgeleid recht.
8.3.
Dat eiser mogelijk rechten kon ontlenen aan het Besluit 1/80, maakt dit volgens verweerder niet anders. Hierbij gaat volgens verweerder de vergelijking met de zaak van Baris Ünal niet op en faalt daarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
8.4.
Ook is er volgens verweerder geen direct causaal verband tussen de ongewenstverklaring en het inkomensverlies. Eiser heeft door zijn strafrechtelijk vergrijp, waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, veroorzaakt dat er een geschil ontstond over zijn verblijfsrecht en dat het risico zou ontstaan dat zijn verblijfsrecht ter discussie kon worden gesteld, aldus verweerder.
8.5.
Tot slot komt de gestelde immateriële schade volgens verweerder niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser zodanig heeft geleden dat sprake is van aantasting in zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
9. In bezwaar heeft eiser betoogd dat uit de meergenoemde uitspraak van de ABRvS van 12 juli 2012 volgt dat verweerder reeds bij besluit van 20 maart 2007 had moeten toetsen of eiser op dat moment een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving dreiging vormde. Volgens eiser had voor verweerder duidelijk moeten zijn dat van een dergelijke bedreiging van meet af aan geen sprake was. Daarom is het schadeverzoek ten onrechte afgewezen, aldus eiser.
10. Het bezwaar heeft verweerder vervolgens bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep het in bezwaar ingenomen standpunt heeft gehandhaafd.
11. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
12. Per 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidshandelen van kracht met uitsluiting van een aantal artikelen. Gelet op het overgangsrecht, als genoemd in artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), is in deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold tot 1 juli 2013. De gestelde schade is immers veroorzaakt door een besluit of handeling op een tijdstip gelegen vóór 1 juli 2013.
13. Voor de beoordeling van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht.
14. In artikel 6:162 van het BW is bepaald:
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
15. Ingevolge artikel 6:163 van het BW bestaat geen verplichting tot schadevergoeding wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (het relativiteitsvereiste)
16. Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is derhalve vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet de geschonden norm ertoe strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), moet sprake te zijn van schade en moet er voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade (causaliteitsvereiste). Hierbij heeft tevens te gelden dat schadebeperkend is gehandeld.
17. Gelet op het hiervoor geschetste kader ziet de rechtbank zich allereerst geplaatst voor de vraag of sprake is van een toerekenbare onrechtmatige overheidsdaad. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend, waartoe zij het volgende overweegt.
18. Hoewel eiser kan worden toegegeven dat het besluit van 22 november 2012 niet uitvoerig is gemotiveerd, is de rechtbank van oordeel dat met dit besluit geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit van 20 maart 2007 en daarmee ook niet van het erkennen van de onrechtmatigheid van laatstgenoemd besluit door verweerder. Naar haar oordeel is - gelet op de in rechtsoverweging 4 geciteerde motivering en het daarin opgenomen woord “thans” - met het besluit van 22 november 2012 enkel sprake van het opheffen van de ongewenstverklaring en het ongedaan maken van de intrekking van de verblijfsvergunning per de datum van dat besluit. Tegen het besluit van 22 november 2012 is eiser - zoals reeds gezegd - niet in beroep gekomen, waardoor het besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Dat verweerder in het besluit van 22 november 2012 niet heeft gemotiveerd waarom volgens hem geen aanleiding bestaat om het besluit van 20 maart 2007 te herroepen en daarmee ook geen aanleiding bestaat om de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring met terugwerkende kracht per 20 maart 2007 ongedaan te maken, kan daarom, wat daar verder ook van zij, niet alsnog in het kader van de onderhavige schadeprocedure ter discussie worden gesteld.
19. Gelet op het voorgaande, volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat het besluit van 20 maart 2007 niet kan worden aangemerkt als een onrechtmatig genomen schadeveroorzakend besluit en is zij van oordeel dat reeds om die reden voor verweerder geen aanleiding bestaat om tot schadevergoeding over te gaan. Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder - nu de ongewenstverklaring van 20 maart 2007 tot 22 november 2012 heeft voortgeduurd en eiser daarom over die periode geen rechtmatig verblijf kon hebben - strikt gezien bij besluit van 26 februari 2013 ten onrechte - en in tegenspraak met de inhoud van het besluit van 22 november 2012 - de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [naam echtgenote] ’ heeft verlengd met ingang van 29 augustus 2008. Deze omstandigheid kan aan het oordeel van de rechtbank evenwel niet afdoen. Eiser is hierdoor ook niet benadeeld.
20. Over het standpunt van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet te horen in bezwaar, oordeelt de rechtbank tot slot het volgende. De rechtbank stelt voorop dat het horen een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. Slechts indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie kan van horen worden afgezien. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, aan deze maatstaf is voldaan.
21. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
22. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzitter, en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en mr. R.M.M. Kleijkers, leden, in aanwezigheid van
mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2016.
w.g. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. J.M.E. Derks,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 april 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.