8.5.Tot slot komt de gestelde immateriële schade volgens verweerder niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser zodanig heeft geleden dat sprake is van aantasting in zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
9. In bezwaar heeft eiser betoogd dat uit de meergenoemde uitspraak van de ABRvS van 12 juli 2012 volgt dat verweerder reeds bij besluit van 20 maart 2007 had moeten toetsen of eiser op dat moment een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving dreiging vormde. Volgens eiser had voor verweerder duidelijk moeten zijn dat van een dergelijke bedreiging van meet af aan geen sprake was. Daarom is het schadeverzoek ten onrechte afgewezen, aldus eiser.
10. Het bezwaar heeft verweerder vervolgens bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep het in bezwaar ingenomen standpunt heeft gehandhaafd.
11. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
12. Per 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidshandelen van kracht met uitsluiting van een aantal artikelen. Gelet op het overgangsrecht, als genoemd in artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), is in deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold tot 1 juli 2013. De gestelde schade is immers veroorzaakt door een besluit of handeling op een tijdstip gelegen vóór 1 juli 2013.
13. Voor de beoordeling van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht.
14. In artikel 6:162 van het BW is bepaald:
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
15. Ingevolge artikel 6:163 van het BW bestaat geen verplichting tot schadevergoeding wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (het relativiteitsvereiste)
16. Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is derhalve vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet de geschonden norm ertoe strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), moet sprake te zijn van schade en moet er voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade (causaliteitsvereiste). Hierbij heeft tevens te gelden dat schadebeperkend is gehandeld.
17. Gelet op het hiervoor geschetste kader ziet de rechtbank zich allereerst geplaatst voor de vraag of sprake is van een toerekenbare onrechtmatige overheidsdaad. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend, waartoe zij het volgende overweegt.
18. Hoewel eiser kan worden toegegeven dat het besluit van 22 november 2012 niet uitvoerig is gemotiveerd, is de rechtbank van oordeel dat met dit besluit geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit van 20 maart 2007 en daarmee ook niet van het erkennen van de onrechtmatigheid van laatstgenoemd besluit door verweerder. Naar haar oordeel is - gelet op de in rechtsoverweging 4 geciteerde motivering en het daarin opgenomen woord “thans” - met het besluit van 22 november 2012 enkel sprake van het opheffen van de ongewenstverklaring en het ongedaan maken van de intrekking van de verblijfsvergunning per de datum van dat besluit. Tegen het besluit van 22 november 2012 is eiser - zoals reeds gezegd - niet in beroep gekomen, waardoor het besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Dat verweerder in het besluit van 22 november 2012 niet heeft gemotiveerd waarom volgens hem geen aanleiding bestaat om het besluit van 20 maart 2007 te herroepen en daarmee ook geen aanleiding bestaat om de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring met terugwerkende kracht per 20 maart 2007 ongedaan te maken, kan daarom, wat daar verder ook van zij, niet alsnog in het kader van de onderhavige schadeprocedure ter discussie worden gesteld.
19. Gelet op het voorgaande, volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat het besluit van 20 maart 2007 niet kan worden aangemerkt als een onrechtmatig genomen schadeveroorzakend besluit en is zij van oordeel dat reeds om die reden voor verweerder geen aanleiding bestaat om tot schadevergoeding over te gaan. Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder - nu de ongewenstverklaring van 20 maart 2007 tot 22 november 2012 heeft voortgeduurd en eiser daarom over die periode geen rechtmatig verblijf kon hebben - strikt gezien bij besluit van 26 februari 2013 ten onrechte - en in tegenspraak met de inhoud van het besluit van 22 november 2012 - de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [naam echtgenote] ’ heeft verlengd met ingang van 29 augustus 2008. Deze omstandigheid kan aan het oordeel van de rechtbank evenwel niet afdoen. Eiser is hierdoor ook niet benadeeld.
20. Over het standpunt van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet te horen in bezwaar, oordeelt de rechtbank tot slot het volgende. De rechtbank stelt voorop dat het horen een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. Slechts indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie kan van horen worden afgezien. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, aan deze maatstaf is voldaan.
21. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
22. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.