ECLI:NL:RBDHA:2016:3774

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7753
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderbijdrage Jeugdwet en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de ouderbijdrage op grond van de Jeugdwet. Eiser, een bijdrageplichtige ouder, was het niet eens met de opgelegde ouderbijdragen van € 132,56 voor de maanden januari en juni 2015, die waren opgelegd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Eiser voerde aan dat hij vanwege zijn slechte financiële situatie en handicap niet in staat was om te werken, en dat de ouderbijdrage buiten invordering gesteld diende te worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser terecht als bijdrageplichtige ouder was aangemerkt en dat er geen uitzonderingssituaties waren die een vrijstelling van de ouderbijdrage rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing ervan. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de minderjarige niet geschaad werden door de inning van de ouderbijdrage en dat de financiële situatie van eiser onvoldoende was om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het CAK.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/7753

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.E. de Geus)
en

het Centraal Administratie Kantoor (CAK), te Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. T.N.F. van der Gaarden).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2015 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiser een ouderbijdrage opgelegd van € 132,56 voor de maand januari 2015 vanwege het verblijf van zijn zoon [zoon eiser] (de minderjarige) in een gezinshuis.
Bij besluit van 25 juli 2015 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiser een ouderbijdrage opgelegd van € 132,56 voor de maand juni 2015 vanwege het verblijf van de minderjarige in een gezinshuis.
Bij besluit van 28 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen voornoemde primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser en [persoon A] (de moeder) zijn met elkaar gehuwd geweest van [trouwdatum] 1985 tot
[datum] 2002. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2000 de minderjarige geboren. Bij beschikking van 22 oktober 2002 is de eerste ondertoezichtstelling en bij beschikking van 22 mei 2007 is de eerste machtiging uithuisplaatsing over de minderjarige uitgesproken. Sinds 1 november 2012 verblijft de minderjarige in het gezinshuis [gezinshuis] .
1.2
Bij beschikking van 6 augustus 2015 heeft deze rechtbank het ouderlijk gezag van eiser over de minderjarige beëindigd op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser, als door de gemeente Den Haag aangewezen bijdrageplichtige ouder, een ouderbijdrage is verschuldigd voor de kosten van jeugdhulp die verblijf buiten het gezin inhoudt. Er is in het geval van eiser geen sprake van een uitzonderingssituatie op grond waarvan geen ouderbijdrage is verschuldigd dan wel op grond waarvan wel een ouderbijdrage is verschuldigd maar deze buiten invordering wordt gesteld. Ten slotte voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor toepassing van de hardheidsclausule, aldus verweerder.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert in zijn beroepschrift aan dat de ouderbijdrage dient te worden kwijtgescholden vanwege zijn slechte financiële situatie. Eiser is vanwege zijn handicap niet in staat om te werken en ontvangt uitsluitend een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast is er beslag gelegd op zijn uitkering. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgronden nader toegelicht en betoogd dat hij de ouderbijdrage weliswaar is verschuldigd, maar dat deze buiten invordering dient te worden gesteld vanwege zijn financiële situatie. Daarnaast doet eiser een beroep op de hardheidsclausule.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat de omvang van het geding zich beperkt tot de vraag of verweerder op goede gronden een ouderbijdrage aan eiser heeft opgelegd over de maanden januari en juni 2015. Vaststaat dat eiser in deze maanden samen met de moeder het gezag had over de minderjarige. Voorts is niet in geschil dat eiser door verweerder terecht als bijdrageplichtige ouder is aangemerkt en dat geen van de uitzonderingssituaties als bedoeld in de artikelen 8.2.1, tweede lid, van de Jeugdwet en 8.1.3, eerste en derde lid, van het Besluit Jeugdwet zich voordoet. Het voorgaande brengt mee dat eiser op grond van artikel 8.2.1, eerste lid, van de Jeugdwet de ouderbijdrage is verschuldigd.
4.2
Ter zitting heeft eiser betoogd dat de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering dient te worden gesteld op grond van artikel 8.1.4, aanhef en onder a, van het Besluit Jeugdwet. Dit artikel bepaalt dat verweerder de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering stelt, indien de bijdrageplichtige aantoont dat hij algemene bijstand ontvangt, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Participatiewet (Pw). Nu eiser niet jonger is dan 21 jaar, ontvangt hij geen bijstand als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Pw. Evenmin is sprake van verblijf van eiser in een inrichting, zodat hij ook geen bijstand ontvangt als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a, van de Pw. Anders dan eiser heeft gesteld, voldoet hij dan ook niet aan de voorwaarden, opgenomen in artikel 8.1.4, onder a, van het Besluit Jeugdwet. Gelet hierop en nu niet is gesteld of gebleken dat eiser voldoet aan de voorwaarden, opgenomen onder b, c, of d, van laatstgenoemd artikel, is er geen grond voor het oordeel dat de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering dient te worden gesteld. De beroepsgrond van eiser faalt.
4.3
Eiser heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 8.2.3, vijfde lid, van de Jeugdwet. Gelet op het bepaalde in dit artikel kan verweerder
artikel 8.2.1, eerste lid, van de Jeugdwet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.4
Verweerder heeft voor het toepassen van de hardheidsclausule beleidsregels vastgesteld in de Beleidsregel CAK hardheidsclausule ouderbijdrage Jeugdwet (Staatscourant 2015, nr. 4194, 17 februari 2015, hierna: de Beleidsregel). In de Beleidsregel is bepaald dat in bijzondere gevallen wordt afgezien van het innen van (een deel van) de ouderbijdrage en dan met name in situaties waarin het innen van de ouderbijdrage strijd oplevert met een ieder verbindende bepaling van verdragen en volkenrechtelijke organisaties. Het gaat daarbij in het bijzonder om het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Verweerder ziet volgens de Beleidsregel in ieder geval (gedeeltelijk) af van het innen van de ouderbijdrage indien dit strijd oplevert met artikel 3 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM.
4.5
Verweerder ziet geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen en stelt zich daarbij op het standpunt dat niet is gebleken dat de belangen van de minderjarige of het gezin van eiser worden geschaad. Dat de financiële situatie van eiser slecht is, is volgens verweerder onvoldoende om te concluderen dat sprake is van schending van artikel 3 van het IVRK dan wel artikel 8 van het EVRM.
4.6
Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat sprake is van een inbreuk op zijn gezinsleven. Zijn inkomen is onvoldoende om een ouderbijdrage te kunnen voldoen. Eiser verwijst in dit verband naar de Tremanormen, op basis waarvan eiser naar eigen zeggen beschikt over een draagkracht van € 25,-- per maand terwijl hij nu een bijdrage van € 132,-- per maand moet betalen. Eiser is van mening dat de hardheidsclausule dient te worden toegepast in verband met zijn financiële positie.
4.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het beroep van eiser op de hardheidsclausule in redelijkheid en in overeenstemming met de Beleidsregel heeft kunnen afwijzen. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanleiding aan te nemen dat de belangen van de minderjarige dan wel het gezinsleven van eiser en zijn meerderjarige zoon die bij hem woonachtig is, worden geschaad door inning van de ouderbijdrage. Dat eiser door de inning van de ouderbijdrage in een slechtere financiële situatie komt te verkeren en dat hij uitsluitend een bijstandsuitkering ontvangt, is daartoe onvoldoende. Niet is gebleken dat inning van de onderhoudsbijdrage strijd oplevert met artikel 3 van het IVRK of artikel 8 van het EVRM. Het beroep van eiser op de hardheidsclausule slaagt dan ook niet.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op juiste gronden aan eiser ouderbijdragen opgelegd over de maanden januari en juni 2015 en de daartegen gemaakte bezwaren terecht ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, voorzitter, en mr. A.L. Frenkel en mr. H. van Wezel, leden, in aanwezigheid van mr. F. Willems-Gerritse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.