Overwegingen
1. Eiser heeft verklaard te zijn geboren op [geboortedatum] 1996, burger van Mali te zijn en te behoren tot de Songhai stam, ook de Koroboro genoemd. Op 22 januari 2013 heeft eiser de hiervoor genoemde aanvraag ingediend. Ter onderbouwing van zijn asielaanvraag heeft eiser – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij samen met zijn moeder woonde in de omgeving van Gao in het noorden van Mali. Zijn vader woonde en werkte in Libië. Door de Touareg stam worden de Songhai gezien als slaven. Toen in 2005 door toedoen van de Touareg een conflict ontstond in Gao, besloten eiser en zijn moeder om naar Libië te vluchten om zich daar bij hun vader en echtgenoot te voegen. Om daar te komen moesten ze de hulp inroepen van mensensmokkelaars, onder wie Touaregs. De reis verliep voor eiser en zijn moeder daarom niet voorspoedig. Eiser vermoedt dat zijn moeder op enig moment (in Tessalit, Mali) door Touaregs is aangerand. Zelf werd hij onderweg geslagen. Uiteindelijk bereikten ze veilig Tripoli, alwaar ze herenigd werden met hun vader en echtgenoot. Het verblijf in Libië verliep tot 2011 zonder problemen. Einde 2010 verongelukte eisers vader. Rond die tijd begon ook de oorlog in Libië. Eisers moeder besloot dat het beter voor eiser was om naar Europa te gaan. Zelf was ze van plan om terug te keren naar Gao, ondanks dat de veiligheidssituatie daar ook (nog steeds) niet goed was. Na een verblijf van een jaar in Italië en vier maanden in Zwitserland, is eiser via Italië naar Nederland gereisd.
2. Bij het besluit van 26 november 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Aan die afwijzing heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd. Verweerder is uitgegaan van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen, maar heeft hierin geen reden gezien voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Er is geen sprake van groepsvervolging in Mali. Evenmin behoort eiser tot een bevolkingsgroep in Mali die verweerder als risicogroep heeft aangewezen. Eiser kan zich aan de problemen met de Touaregs onttrekken door zich in het zuiden van Mali te vestigen, aldus verweerder. Het feit dat eisers moeder is aangerand/verkracht, rechtvaardigt volgens verweerder voorts geen verlening van een verblijfsvergunning op de (toenmalige) c-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Wel heeft verweerder bij het bestreden besluit eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) verleend.
3. Op 20 december 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 26 november 2013 Eiser kan zich vinden in de verlening van de amv-vergunning, maar is het niet eens met de afwijzing van de asielaanvraag. Eiser is – voor zover van belang – van mening dat zuidelijk Mali voor hem niet kan gelden als vestigingsalternatief. In heel Mali heeft hij te vrezen voor discriminatie nu hij minderjarig is, behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep en hij geen godsdienst heeft en zich dus niet conformeert aan de islam. Hierbij heeft hij tevens naar voren gebracht dat hij het gevaar loopt om ingelijfd te worden door rivaliserende rebellen.
4. Bij uitspraak van 11 augustus 2014 (AWB 13/32431) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zich aan zijn problemen in noordelijk Mali kan onttrekken door zich te vestigen in het zuiden van Mali. Uit de door eiser overgelegde stukken is niet gebleken dat de discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden in Zuid-Mali oplevert dat het voor eiser aldaar onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Eisers beroep op de a-grond van artikel 29 van de Vw 2000 faalt derhalve. Uit de door eiser overgelegde stukken kan ook niet worden afgeleid dat eiser, indien hij terugkeert naar Mali, meer specifiek naar het als vestigingsalternatief geduide Zuid-Mali, vanwege humanitaire omstandigheden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hoewel uit de stukken die eiser heeft overgelegd blijkt dat de humanitaire omstandigheden in Zuid-Mali reden zijn tot zorg, is echter niet gebleken van zodanig slechte omstandigheden die op zich al leiden tot de conclusie dat verblijf aldaar in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Evenmin volgt uit die stukken dat in Mali ten tijde van de besluitvorming en ook thans, sprake is van een zo slechte veiligheidssituatie dat deze valt onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de reis van Mali naar Libië in 2005 getuige is geweest van de verkrachting van zijn moeder door de Touaregs en niet is gebleken van andere bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, zodat verweerder in redelijkheid niet gehouden was hem een verblijfsvergunning had op de grond als neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te verlenen.
5. Eiser heeft tegen voormelde uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
6. Bij uitspraak van 8 mei 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat eisers grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat hij ook als meerderjarige voor inlijving heeft te vrezen (1) en de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van verweerder om hem geen verblijfsvergunning op de c-grond te verlenen de aan de rechtbank toekomende toets kan doorstaan en dat er geen reden is om aan eiser om humanitaire redenen een verblijfsvergunning te verlenen (4), niet tot vernietiging van de uitspraak kunnen leiden. De vijfde grief van eiser dat de rechtbank heeft miskend dat verweerder ten onrechte niet aan de hand van actuele en nauwkeurige informatie uit relevante bronnen heeft beoordeeld of Zuid-Mali voor hem, gelet op de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden en de algemene situatie aldaar, als vestigingsalternatief voldoet, slaagt. Op grond hiervan heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2013 vernietigd. De overige grieven (2 en 3), die zien op eisers vrees om terug te keren naar Zuid-Mali en dus verband houden met de vraag of Zuid-Mali voor eiser als vestigingsalternatief voldoet, behoeven, aldus de Afdeling, geen bespreking meer.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser wederom afgewezen als ongegrond. Volgens verweerder ligt nog slechts het tegenwerpen van het vestigingsalternatief ter beoordeling voor. Verweerder is van mening dat het gegeven dat de Malinese autoriteiten in het zuiden van Mali aan de macht zijn in combinatie met informatie van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR position on returns to Mali – update 1) van januari 2014 voldoende grondslag vormt om te concluderen dat op basis van nauwkeurige en actuele informatie kan worden geoordeeld dat Zuid-Mali als vestigingsalternatief is aan te merken. Hierin is het volgende opgenomen:
“In light of the normalization in the southern part of Mali, UNHCR no longer calls for a
suspension of forcible returns to this part of the country of persons who had their claim for
international protection rejected on the merits in fair procedures. For any person from
southern Mali who may still seek international protection for more individualized reasons,
UNHCR considers that their claim for international protection needs to be assessed in
accordance with established asylum procedures, taking into account the individual
circumstances of the case.
In de update van de UNHCR van 2015 staat verder het volgende:
‘Out of 42.000 Malian refugees who had planned to return voluntarily in 2014,
UNHCR will assist 25.000 returnees with cash-based interventions, including
with the distribution of vouchers. The Office will also conduct return monitoring,
establish reception mechanism and organize regular assesments and analysis of
conditions of returns in 16 areas.’
Dat eiser geen godsdienst aanhangt en tot een minderheidsgroepering behoort in Mali vormt, aldus verweerder, noch zelfstandig noch in onderlinge samenhang bezien een grond om het vestingalternatief niet aan eiser tegen te werpen. Voorts is niet gebleken van vervolging dan wel van ernstige mensenrechtenschendingen van personen die behoren tot de Songhai in Zuid-Mali.
8. Eiser heeft in zijn gronden van beroep bestreden dat enkel de vraag voorligt of Zuid-Mali aan eiser als vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Daarnaast is eiser van mening dat Zuid-Mali voor hem niet als vestigingsalternatief kan gelden. Verweerder heeft, aldus eiser, de tegenwerping van het vestigingsalternatief niet aan de hand van actuele gegevens onderbouwd. Dat Zuid-Mali voor hem niet als vestigingsalternatief kan gelden, baseert eiser op eerdergenoemde position paper van de UNHCR van 2014 en dan meer in het bijzonder op de navolgende passage:
“In many parts of northern Mali, the security situation remains volatile. A risk of reprisal
attacks may exist for persons who return from abroad (refugee returnees) or after having
been internally displaced (IDP returnees). In addition, social and economic conditions have
not yet been restored to pre-conflict levels. UNHCR continues to call for a suspension of
forcible returns to the northern part of the country. In addition, UNHCR generally considers that for persons originating from northern Mali an internal flight or relocation alternative to the southern part of the country is not reasonable, as many of these individuals would end up in a situation of internal displacement.”
Ook zijn van belang eisers persoonlijke omstandigheden. Eiser loopt in Zuid-Mali risico vanwege zijn huidskleur, afkomst en het behoren tot een minderheidsgroepering. Omdat hij geen godsdienst aanhangt, loopt hij, zoals kan worden afgeleid uit een artikel uit Dagblad De Limburger van 21 november 2015, eveneens gevaar bij terugkeer. Voorts blijkt uit informatie van de Stichting Nidos dat eiser niet zelfredzaam is en hij zich daarom in Zuid-Mali niet zal kunnen handhaven. Ook de recente gewelddadige gebeurtenissen in Mali en zijn verwestersing dienen in de beoordeling te worden betrokken. Eiser vreest verder dat hij bij terugkeer zal worden gediscrimineerd en als slaaf zal worden behandeld en vindt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn hier te lande opgebouwde banden. Verweerder had eiser hierover moet horen en die omstandigheden moeten betrekken in zijn beoordeling.
9. Verweerder heeft in reactie op de laatstvermelde passage uit de position paper van de UNHCR van 2014 betwist dat hieruit blijkt dat er voor mensen uit noordelijk Mali geen
vestigingsalternatief is in het zuidelijke deel. Het is, aldus verweerder, niet zo dat de UNHCR het zuiden niet als een vestigingsalternatief ziet. Zij ziet het slechts als een ongunstige situatie (”not reasonable”) om mensen terug te sturen naar een gebied waar ze dan in ontheemdenkampen terecht komen.
10. Bij brief van 29 maart 2016 heeft eiser zich nog beroepen op een tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 11 januari 2016 (ECLI:NL:RBMNE: 2016:336) en het in die zaak aan de orde zijnde landenrapport van de UN Security Council van 22 september 2015, waaruit volgt dat de situatie in zuidelijk Mali weliswaar normaliseert maar nog steeds erg instabiel is.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat thans enkel nog ter beoordeling staat of Zuid-Mali voor eiser als vestigingsalternatief kan gelden. Zoals volgt uit rechtsoverweging 6, staat in rechte vast dat eiser niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van de door hem gestelde traumatische gebeurtenissen en zijn vrees om als meerderjarige door de Touaregs te worden ingelijfd. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, heeft verweerder terecht aangemerkt als gronden gericht tegen de houdbaarheid van Zuid-Mali als vestigingsalternatief voor eiser. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
13. Ingevolge artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000), zoals dat gold ten tijde van eisers aanvraag en voor zover thans van belang, geldt, bij de beoordeling of een vreemdeling krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst geen reëel risico op ernstige schade loopt, en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang kan verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich er vestigt.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden voldoet, rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in overeenstemming met de artikelen 3.35 en 3.45, en met artikel 3.111,
eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (thans artikel 31 van de Vw 2000). Daartoe wordt ervoor gezorgd dat wordt beschikt over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de UNHCR en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.
14. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculatie 2000 (Vc 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, neemt verweerder aan dat een ander gebied in het land van herkomst van de vreemdeling voldoet als vestigingsalternatief, en verwacht hij van de
vreemdeling dat hij zich naar dat gebied begeeft, als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
a. het gaat om een gebied waar de vreemdeling geen gevaar loopt en waar de veiligheid bestendig is;
b. de vreemdeling kan op veilige en wettige wijze reizen naar en toegang krijgen tot dat gebied; en
c. van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich in het gebied vestigt.
Over de voorwaarde genoemd onder a. staat als toelichting in de Vc 2000 dat naast het vereiste dat de dreiging in het andere gebied niet bestaat, het ook van belang is dat de vreemdeling in het andere gebied geen nieuwe dreiging zal ondervinden. Als het aannemelijk is dat de vreemdeling in het andere gebied ook heeft te vrezen voor vervolging of voor daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dan beoordeelt verweerder of de vreemdeling bescherming kan inroepen tegen de dreiging in dat gebied. Als de dreiging een gevolg is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn in een bepaald gebied en niet gerelateerd is aan individuele, persoonlijke vrees, kan de vreemdeling afkomstig uit dat gebied zich onttrekken aan deze dreiging door zich te vestigen in een plaats gelegen buiten het hier bedoelde gebied. De voorwaarden genoemd onder b en c voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief blijven onverkort van toepassing.
Over de voorwaarde genoemd onder b. staat ter toelichting dat het gebied vanuit Nederland daadwerkelijk bereikbaar moet zijn. Daarnaast moet het gebied op legale en veilige wijze kunnen worden bereikt.
Aan de voorwaarde onder c is voldaan, indien de vreemdeling zich in het gebied kan vestigen en daar een leven kan leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in dat gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking, en de levensomstandigheden in het betreffende gebied mogen in zijn algemeenheid niet zodanig zijn, dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie. Verweerder beoordeelt aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen of een vestigingsalternatief in de individuele zaak van de vreemdeling aanwezig is.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, onder verwijzing naar informatie van de UNHCR, die als voldoende nauwkeurig, actueel en relevant kan worden aangemerkt, terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de veiligheidssituatie in zuidelijk Mali zodanig is dat eiser aldaar heeft te vrezen voor vervolging of voor daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Uit de informatie van de UNHCR, maar ook het door eiser aangehaalde landenrapport van de UN Security Council, volgt immers dat de situatie in zuidelijk Mali, hoewel nog instabiel, normaliseert. Daarbij is van belang dat de door eiser genoemde recente geweldsincidenten zich niet richten tot de lokale bevolking maar tot westerlingen, waar eiser, naar het oordeel van de rechtbank, niet toe kan worden gerekend. Eiser is immers afkomstig uit Mali en spreekt de taal. Dat hij vanwege zijn lange verblijf buiten Mali als westerling wordt gezien, ontbeert een onderbouwing. Bovendien betreft het incidenten en is niet gebleken van een situatie die zich kenmerkt door structurele, intensieve en grootschalige geweldsituaties. Voorts is niet onderbouwd dat eiser op grond van de door hem genoemde persoonlijke omstandigheden in Zuid-Mali te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dan wel voor vervolging. Verweerders standpunt dat eiser in Zuid-Mali, waar de Malinese overheid aan de macht is, niet van de zijde van de Touareg te vrezen zou hebben, omdat Zuid-Mali niet hun leefgebied is, heeft eiser niet gemotiveerd weersproken. Tot slot is in Zuid-Mali onbestreden geen sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
16. Met betrekking tot de tweede voorwaarde dient te worden bepaald of zuidelijk Mali vanuit Nederland daadwerkelijk bereikbaar is. Daarnaast moet het gebied op veilige en wettige wijze kunnen worden bereikt. Nu, zoals verweerder terecht heeft gesteld, eiser de Malinese nationaliteit bezit en uit internetinformatie (http://www.aircraft-charterworld. com/airports/africa/mali.htm) blijkt dat de luchthaven van Bamako publiekelijk toegankelijk is, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten dat het voor eiser niet mogelijk is om per vliegtuig veilig Zuid-Mali te bereiken en er toegang te krijgen.
17. Tot slot ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor of van eiser redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in zuidelijk Mali vestigt. Partijen houdt in dit verband verdeeld of eiser in zuidelijk Mali een leven kan leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De door verweerder in dat kader te maken beoordeling moet, zoals volgt uit de toelichting op het beleid, geschieden aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen. Uit artikel 3.37d, tweede lid, van het VV 2000 volgt dat de UNHCR als een dergelijke relevante bron heeft te gelden. Naar het oordeel van de rechtbank onderbouwt verweerder met zijn verwijzing naar informatie van de UNHCR uit 2014 en 2015 niet dat eiser als zijnde afkomstig uit noordelijk Mali in zuidelijk Mali een naar plaatselijke maatstaven normaal leven kan leiden. Uit de position paper over 2014 komt immers naar voren dat vele uit noordelijk Mali afkomstige terugkeerders in zuidelijk Mali in een ontheemdensituatie belanden. De UNHCR ziet daarin ook reden om het zuiden van Mali voor noorderlingen niet als redelijk vestigingsalternatief aan te merken. De update van 2015 maakt op dit punt geen melding van een voor Noord-Malinezen gewijzigde situatie bij vestiging in het zuiden. De door verweerder aangehaalde passage uit de position paper van 2014, weergegeven in rechtsoverweging 7, ziet op Zuid-Malinezen die terugkeren naar Zuid-Mali en niet op personen afkomstig uit noordelijk Mali, zoals eiser terecht heeft betoogd. Verweerders verwijzing op zitting naar het UNHCR-rapport “Regional Strategy for the Forced Displacement of Malians: Refugees and Internally displaced Persons (2016-2017)” van 7 december 2015, waaruit, aldus verweerder, blijkt dat eiser niet de enige terugkeerder naar zuidelijk Mali zal zijn, geeft de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De voor de onderhavige beoordeling relevante situatie waarin Noordmalinese terugkeerders terechtkomen, blijkt immers niet uit dit rapport. Verweerders standpunt dat de door de UNHCR als “niet redelijk” gekenmerkte terugkeersituatie moet worden geduid als “minder gunstig” en daarmee nog niet kan worden gezegd dat geen sprake zal zijn van een naar plaatselijke maatstaven gemeten normaal leven, wordt niet door de rechtbank gedeeld. Hiertoe verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 22 van de door eiser aangehaalde tussenuitspraak van 11 januari 2016, waaruit blijkt dat verweerders gemachtigde in die zaak heeft beaamd dat de toets die de UNHCR aanlegt bij haar beoordeling of sprake kan zijn van een vestigingsalternatief (de “redelijkheidstoets”) grotendeels overeenkomt met verweerders in de VV 2000 en de Vc 2000 neergelegde beoordeling. Nu sprake is van een vergelijkbare beoordeling vermag de rechtbank dan ook niet in te zien dat de door de UNHCR als niet redelijk aangemerkte terugkeersituatie desondanks voldoet aan artikel 3.37d van het VV 2000 en paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000. Bovendien is niet gebleken dat verweerder de door eiser aangedragen persoonlijke omstandigheden heeft meegewogen bij de beoordeling van de vraag of van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in zuidelijk Mali vestigt.
18. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom gelet op de voorwaarden voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief en gelet op wat eiser in dit verband heeft aangevoerd, Zuid-Mali als vestigingsalternatief voor eiser kan worden aangemerkt. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering en komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat uit de parlementaire totstandkoming van dit instrument niet kan worden afgeleid dat dit instrument bedoeld is voor het helen van fundamentele motiveringsgebreken als het onderhavige.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,= en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.D.R.H. Lechanteur griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.
w.g. D. Lechanteur,
griffier
w.g. N.J.J. Derks-Voncken,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 april 2016