ECLI:NL:RBDHA:2016:3570

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
C/09/507705 KG ZA 16-358
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot aanwezigheid bij evaluaties in het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, die voorwaardelijk in vrijheid was gesteld, en de Staat der Nederlanden. Eiser was onderworpen aan bijzondere voorwaarden, waaronder de verplichting om elke drie maanden aanwezig te zijn bij evaluaties van deze voorwaarden. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze verplichting, omdat hij meende dat hij niet verplicht was om bij de evaluaties aanwezig te zijn en dat hij geen gefinancierde rechtsbijstand kon krijgen voor deze gesprekken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde door van eiser te verlangen dat hij bij de evaluaties aanwezig was. De evaluaties waren immers een essentieel onderdeel van de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden. De voorzieningenrechter benadrukte dat het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van deze voorwaarden en dat de evaluaties noodzakelijk zijn om te beoordelen of de voorwaarden moeten worden aangepast of opgeheven. Eiser's argument dat de evaluaties een ontoelaatbare inbreuk op zijn bewegingsvrijheid vormden, werd verworpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verplichting om aanwezig te zijn bij de evaluaties een geoorloofde beperking van de bewegingsvrijheid was, en dat de vorderingen van eiser om deze verplichting te laten vervallen, werden afgewezen. Eiser werd bovendien veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/507705 / KG ZA 16-358
Vonnis in kort geding van 29 maart 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.H. Jebbink te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie)
,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- aanvullende producties aan de zijde van [eiser] ;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 24 maart 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 29 maart 2016 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft [eiser] bij arrest van 18 juli 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien wegens, in het bijzonder, de moord op Pim Fortuyn en het bedreigen van zijn chauffeur, de heer [A] .
2.2.
Bij besluit van 25 april 2014 (hierna: het Besluit) heeft het Openbaar Ministerie [eiser] met ingang van 2 mei 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn bijzondere voorwaarden verbonden als bedoeld in artikel 15a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waaronder een meldplicht bij Reclassering Nederland (hierna: de Reclassering), een mediaverbod en een verbod om contact op te nemen met familie van Pim Fortuijn en/of [--] . In het Besluit is bij alle opgelegde bijzondere voorwaarden bepaald dat deze iedere drie maanden, met ingang van 2 mei 2014, worden geëvalueerd met de Centrale Voorziening voorwaardelijke invrijheidstelling van het ressortsparket (CVvi), zijnde de instantie van het Openbaar Ministerie die specifieke werkzaamheden in het kader van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling verricht. Daarbij is bepaald dat in de evaluatie de voortgang, de handhaving en de mogelijke bijstelling van de voorwaarden centraal staan. In het Besluit is voorts vermeld dat het Openbaar Ministerie de Reclassering opdracht geeft om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden, waarbij de politie een bijdrage levert aan de handhaving van de bijzondere voorwaarden. In de algemene informatie is bepaald, voor zover relevant, dat [eiser] dient mee te werken aan de voorbereiding en de uitvoering van het toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden.
2.3.
[eiser] is steeds bij de gehouden evaluatiegesprekken aanwezig geweest, in aanwezigheid van zijn advocaat en zijn vrouw.
2.4.
Bij e-mailbericht van 12 maart 2016 heeft [eiser] het volgende bericht aan de CVvi:
“Tijdens de evaluatie van 17 september 2015 heeft de CVvi. bij monde van AG. dhr. [X] gezegd dat rechtsbijstand bij de evaluatiegesprekken “onontbeerlijk” is.
Mijn advocaat zal echter niet bij de evaluatie aanwezig zijn, vanwege het feit dat er geen vergoeding voor zijn rechtshulp beschikbaar is.
Zoals u weet heeft de Raad voor de Rechtsbijstand geen financiële ondersteuning voor deze rechtsbijstand toegekend. Zelf beschik ik overigens niet over de financiële middelen om zelf deze rechtsbijstand te bekostigen.
Hoewel de CVv.i. bij monde AG mw. [Y] tijdens de laatste evaluatie nog aangaf: “Als er nog dingen zijn die wij hierin kunnen betekenen dan horen wij dit uiteraard graag. Stel dat de Raad voor de Rechtsbijstand de aanvraag nou afwijst, nou neemt u dan in ieder geval met ons contact op.” Er is in dit kader contact geweest tussen de CVv.i. en mijn advocaat. Dit resulteerde slechts in de opmerking van mw. [Y] in haar brief van 11 januari 2016 dat ze schrijft dat ze betreurt dat er geen rechtsbijstand is toegekend door de Raad voor de Rechtsbijstand. Een oplossing voor het ontbreken van financiële middelen voor rechtsbijstand wordt echter door de CVv.i. niet geboden.
Nu niet in geschil is dat de rechtshulp “onontbeerlijk” is , maar ik niet beschik over deze rechtshulp, acht ik mijn positie dusdanig kwetsbaar, dat ik niet bereid ben tijdens een evaluatie met u of andere aanwezigen in gesprek te gaan. Immers bij gebreke aan juridische bijstand ben ik onvoldoende in staat een weloverwogen positie te kiezen. Ik wijs er op dat ik tot op heden steeds de bijstand heb gehad van een advocaat bij de evaluaties en dat ik volgens de v.i.-voorwaarden niet verplicht ben bij evaluaties te verschijnen c.q. bij evaluaties aanwezig te zijn. Redenen waarom ik u primair verzoek ervoor zorg te dragen dat mijn juridische bijstand mogelijk wordt gemaakt door deze te financieren. Indien dat niet mogelijk is, acht ik het zinloos deel te nemen aan de evaluatie van 30 maart 2016.”
2.5.
De CVvi heeft [eiser] hierop bij e-mailbericht van 15 maart 2016 bericht dat er voor de CVvi in deze geen taak is weggelegd, maar dat dit niet afdoet aan de verplichting te verschijnen op het evaluatiegesprek van 30 maart 2016.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat met onmiddellijke ingang te verbieden aan [eiser] gedurende de proeftijd (opnieuw) de verplichting op te leggen om te verschijnen bij en deel te nemen aan de evaluaties, als bedoeld in het Besluit, alsmede te bepalen dat [eiser] niet gehouden is om op 30 maart 2016 te verschijnen bij een evaluatie.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
In het Besluit is aan [eiser] niet de verplichting opgelegd de evaluaties bij te wonen. De evaluatiemomenten zijn een afspraak tussen het Openbaar Ministerie en de Reclassering en dienen niet het toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden. De CVvi heeft dit toezicht krachtens artikel 15b lid 2 Sr opgedragen aan de Reclassering. Een veroordeelde moet meewerken aan reclasseringstoezicht. De Reclassering en niet de CVvi is bevoegd in het kader van dit toezicht opdrachten en aanwijzingen te geven. Het CVvi heeft derhalve niet de bevoegdheid om [eiser] opdrachten en aanwijzingen te geven, ook niet ten aanzien van de aanwezigheid bij evaluaties. De CVvi stelt zich tijdens de evaluaties ook niet op als eerstelijns toezichthouder, terwijl de Reclassering niet steeds bij de evaluaties aanwezig is geweest en de Reclassering op eerste verzoek van [eiser] de laatste evaluatie van 15 december 2015 zelfs heeft verlaten. Het belang van de uitvoering van het toezicht op de bijzondere voorwaarden wordt dan ook niet gediend door de evaluaties dan wel de aanwezigheid van [eiser] daarbij. Daarbij komt dat de Staat [eiser] op 17 september 2015 heeft meegedeeld dat rechtsbijstand bij evaluaties
onontbeerlijkis. [eiser] komt gelet op de hoogte van zijn inkomen in aanmerking voor gefinancierde rechtshulp, maar deze wordt hem door de Raad voor de Rechtsbijstand niet verleend voor wat betreft de evaluatiegesprekken. Ook de CVvi voorziet niet in de ook naar haar eigen maatstaven onmisbare rechtsbijstand. De verplichting aanwezig te zijn bij evaluaties maakt bovendien een ontoelaatbare inbreuk op het fundamentele recht van [eiser] op bewegingsvrijheid (artikel 2 lid 2 Vierde Protocol van het EVRM en artikel 12 IVPPR). De aan [eiser] opgelegde verplichting de evaluaties bij te wonen is daarmee onrechtmatig jegens hem.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] baseert zijn vordering op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de civiele rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
Voorop staat dat de regeling van vervroegde invrijheidsstelling als hoofddoel heeft het voorkomen van recidive. Hierbij is van belang om enerzijds het plegen van strafbare feiten te ontmoedigen en anderzijds de resocialisatie van de betrokkene te bevorderen. Aan de vervroegde invrijheidstelling kunnen naast algemene ook bijzondere voorwaarden verbonden worden teneinde voormeld doel te bereiken. Het CVvi heeft bij de oplegging van de bijzondere voorwaarden een grote mate van beleidsvrijheid, waarbij die vrijheid haar grens vindt daar waar geoordeeld moet worden dat de CVvi in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen. De bijzondere voorwaarden kunnen worden aangevuld, gewijzigd of worden opgeheven, indien daartoe aanleiding bestaat. Het Openbaar Ministerie is eindverantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van zowel de algemene als de bijzondere voorwaarden. Het Openbaar Ministerie kan ingevolge artikel 15b lid 2 Sr de Reclassering opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
4.3.
Vast staat dat [eiser] op 2 mei 2014 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld en hij gehouden is zich tot 2 mei 2020 te houden aan de daaraan verbonden algemene en bijzondere voorwaarden. De bijzondere voorwaarden zijn vastgelegd in het Besluit. Ten aanzien van die bijzondere voorwaarden is steeds afzonderlijk bij iedere voorwaarde bepaald dat deze iedere drie maanden worden geëvalueerd met de CVvi en dat daarbij de voortgang, de handhaving en de mogelijke bijstelling van de voorwaarden centraal staan. Tevens is in het Besluit bepaald dat [eiser] gehouden is mee te werken aan de voorbereiding van en de uitvoering van het toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden.
4.4.
De Staat heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie de evaluatiegesprekken en in het bijzonder de aanwezigheid van [eiser] daarbij, van groot belang acht in het kader van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de doelstelling van recidivebeperking. Volgens de Staat zijn de evaluatiegesprekken een essentieel middel om zicht te kunnen houden op de ontwikkeling van [eiser] in het kader van zijn re-integratie, nu hij inhoudelijk contact met de Reclassering weigert en de voorzieningenrechter in een eerder kort geding heeft bepaald dat [eiser] zich gedurende de resterende proeftijd van vier jaar niet hoeft te laten begeleiden door een gedragsdeskundige. Tegen deze uitspraak heeft de Staat inmiddels hoger beroep ingesteld. De Staat acht de evaluaties noodzakelijk om te kunnen beoordelen of de bijzondere voorwaarden moeten worden aangevuld, gewijzigd of opgeheven. Zonder deze gesprekken is het voor het Openbaar Ministerie naar eigen zeggen onmogelijk op adequate wijze invulling te geven aan zijn bij wet voorgeschreven verantwoordelijkheid en taak in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De evaluatiegesprekken hebben volgens de Staat tevens als doel om de driemaandelijkse voortgangsverslagen van de Reclassering te bespreken, op basis waarvan het Openbaar Ministerie beoordeelt of de voorwaarden zijn nageleefd. De evaluatiegesprekken zijn tevens bedoeld om de toekomstplannen van [eiser] te bespreken en het Openbaar Ministerie een beeld te geven van de contacten en leefwereld van [eiser] . Dit is volgens de Staat eveneens van belang bij de beoordeling of er aanleiding bestaat voor voortzetting, wijziging of aanvulling van de bijzondere voorwaarden. Tenslotte zijn de evaluatiegesprekken in de visie van de Staat bedoeld als laagdrempelige manier voor [eiser] om hulp te vragen en een manier voor het Openbaar Ministerie om een hulpvraag van [eiser] te identificeren.
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter handelt de Staat niet onrechtmatig jegens [eiser] door van hem te verlangen dat hij de evaluaties bijwoont. Daartoe wordt als volgt overwogen. Uit de tekst van het Besluit volgt dat de driemaandelijkse evaluaties van de bijzondere voorwaarden, die aan [eiser] zijn opgelegd in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, onderdeel uitmaken van die bijzondere voorwaarden. In het Besluit is opgenomen dat het Openbaar Ministerie de Reclassering de opdracht geeft om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de politie een bijdrage levert aan de handhaving van de bijzondere voorwaarden. Het Openbaar Ministerie heeft het daarnaast kennelijk nodig geacht de bijzondere voorwaarden iedere drie maanden in aanwezigheid van [eiser] te evalueren, teneinde te voorkomen dat [eiser] een voorwaarde niet naleeft en om zicht te houden op zijn ontwikkeling. Niet valt in te zien dat het Openbaar Ministerie een dergelijke voorwaarde niet zou mogen stellen, teneinde de hiervoor onder 4.4 genoemde doelstellingen te kunnen verwezenlijken. Het Openbaar Ministerie is in deze immers eindverantwoordelijk en in zoverre gerechtigd nadere eisen stellen ten aanzien van die naleving. Het standpunt van [eiser] dat de evaluatiemomenten een afspraak zijn tussen de Minister van Veiligheid en Justitie en de Reclassering en hij daarom daaraan niet gebonden is volgt de voorzieningenrechter evenmin. Dat blijkt niet uit de tekst van het Besluit en volgt ook niet uit de door [eiser] in het geding gebrachte brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer van 22 september 2015. Ook het beroep van [eiser] op de artikelen 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM en 12 van het IVBPR kan niet slagen. De door [eiser] gestelde beperking van zijn bewegingsvrijheid vloeit voort uit de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarde in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling en maken in zoverre onderdeel uit van de aan hem opgelegde straf, die zoals gezegd doorloopt tot 2020. Dit vormt derhalve een geoorloofde beperking van het recht op bewegingsvrijheid en is daarmee dus niet in strijd. [eiser] heeft voorts betoogd dat zijn recidiverisico heel laag is. De Staat heeft in dat kader aangevoerd dat er geen reëel zicht is op het recidiverisico en dat dit nader onderzoek vereist. Niet kan volgens de Staat worden afgegaan op de door [eiser] zelf ingewonnen rapportages, te meer nu [eiser] volgens de Staat heeft geweigerd mee te werken aan een hernieuwde risico-inschatting. De Staat heeft het NIFP gevraagd op basis van het dossier een risicotaxatie uit te voeren, die naar verwachting eind april 2016 gereed zal zijn. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daarop vooruit te lopen en het recidiverisico mee te wegen bij de beoordeling van de onderhavige vordering. Het voorgaande leidt er toe dat [eiser] gehouden is de evaluaties bij te wonen. De voorzieningenrechter acht het ook in het belang van [eiser] dat hij op actieve wijze deelneemt aan de evaluatiegesprekken, aangezien dit voor het Openbaar Ministerie kennelijk van belang is bij de beoordeling of de re-integratie goed verloopt en meer in het bijzonder of de voorwaarden moeten worden gewijzigd of aangevuld.
4.6.
Met partijen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het onwenselijk is dat [eiser] niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp voor rechtsbijstand tijdens de evaluatiegesprekken. Dit vormt echter onvoldoende aanleiding om te bepalen dat hij de evaluatiegesprekken niet hoeft bij te wonen. Vast staat dat het Openbaar Ministerie aan [eiser] te kennen heeft gegeven dat rechtsbijstand in het kader van de evaluaties onontbeerlijk is en buitengewoon belangrijk. Gelet op de inhoud van de verslagen die in het geding zijn gebracht van eerdere evaluaties en hetgeen tijdens die evaluaties is besproken, onderschrijft de voorzieningenrechter dit standpunt, te meer nu de evaluaties tevens bedoeld zijn om te kunnen beoordelen of de bijzondere voorwaarden moeten worden aangevuld, gewijzigd of opgeheven. Het is echter aan de Raad voor de Rechtsbijstand om te bepalen of er al dan niet rechtsbijstand wordt verleend en niet aan de Staat. Tegen een weigering daarvan staat beroep open bij de bestuursrechter, zo nodig bij wijze van voorlopige voorziening. Zolang het besluit van de Raad voor de Rechtsbijstand niet is vernietigd, dient van de rechtmatigheid daarvan te worden uitgegaan. Deze weigering kan dan ook niet leiden tot toewijzing van de onderhavige vorderingen.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Staat niet onrechtmatig handelt door [eiser] te verplichten aanwezig te zijn bij de evaluatiegesprekken. De vorderingen van [eiser] worden derhalve afgewezen en [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.
hf