In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, die voorwaardelijk in vrijheid was gesteld, en de Staat der Nederlanden. Eiser was onderworpen aan bijzondere voorwaarden, waaronder de verplichting om elke drie maanden aanwezig te zijn bij evaluaties van deze voorwaarden. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze verplichting, omdat hij meende dat hij niet verplicht was om bij de evaluaties aanwezig te zijn en dat hij geen gefinancierde rechtsbijstand kon krijgen voor deze gesprekken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde door van eiser te verlangen dat hij bij de evaluaties aanwezig was. De evaluaties waren immers een essentieel onderdeel van de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden. De voorzieningenrechter benadrukte dat het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van deze voorwaarden en dat de evaluaties noodzakelijk zijn om te beoordelen of de voorwaarden moeten worden aangepast of opgeheven. Eiser's argument dat de evaluaties een ontoelaatbare inbreuk op zijn bewegingsvrijheid vormden, werd verworpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verplichting om aanwezig te zijn bij de evaluaties een geoorloofde beperking van de bewegingsvrijheid was, en dat de vorderingen van eiser om deze verplichting te laten vervallen, werden afgewezen. Eiser werd bovendien veroordeeld in de kosten van het geding.