9.6.Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet voldoet aan paragraaf 19a van de Uitvoeringsregels in verbinding met het in het kader van paragraaf 19a van de Uitvoeringsregels tot stand gekomen Convenant.
10. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 3a, tweede lid, van het Convenant geen dwingendrechtelijke afwijzingsgronden bevat, nu in dit artikellid niet staat: “Een GVVA
wordt... geweigerd ...”, maar dat in dit artikellid staat: “Een GVVA
kan... worden geweigerd ...”. Gezien deze in artikel 3a, tweede lid, van het Convenant neergelegde KAN-bepaling leidt een overtreding van arbeidswetten dus niet automatisch tot een afwijzing, maar dient een belangenafweging plaats te vinden, aldus eiser.
11. Naar het oordeel van de rechtbank faalt voormelde beroepsgrond. Hieraan ligt het volgende ten grondslag. In artikel 8, derde lid, van de Wav is een discretionaire afwijkingsbevoegdheid neergelegd. Hiervan heeft de minister van SZW gebruik gemaakt door paragraaf 19a aan de Uitvoeringsregels toe te voegen en het Convenant op te stellen. In artikel 3a van het Convenant is geen discretionaire bevoegdheid neergelegd. Dat in artikel 3a van het Convenant het woord “
kan” staat, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
In paragraaf 19a van de Uitvoeringsregels staat onder meer dat
afwijkingvan artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wav
plaatsvindtonder de voorwaarde dat de aanvraag voldoet aan de voorwaarden die zijn overeengekomen in het Convenant. Dit brengt met zich dat ingeval niet wordt voldaan aan de voorwaarden als neergelegd in het Convenant afwijking dus niet plaatsvindt. Enige ruimte voor de door eiser gewenste belangenafweging is er dus niet.
12. De rechtbank stelt, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat niet in geschil is dat voor eisers arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt aanwezig is als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a., van de Wav.
13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder op grond van zowel artikel 3:4, tweede lid, dan wel artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gezien de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden, de aan hem verleende vergunning had dienen te verlengen. Ter motivering hiervan heeft eiser aangevoerd dat nog steeds behoefte bestaat aan zijn diensten, hij geen invloed heeft gehad op zijn werkgever, die ten onrechte niet is opgekomen tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete, en hij geen invloed heeft gehad op de omstandigheid dat het Convenant eerst op 1 oktober 2014 tot stand is gebracht.
14. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet slaagt, reeds vanwege het feit dat eiser niet (gemotiveerd) heeft gesteld waarom de nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Het beroep op artikel 4:84 van de Awb treft geen doel, nu de van toepassing zijnde wet- en regelgeving geen beleidsregels bevatten. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat daarvan wel sprake zou zijn, dat niet tot de conclusie leidt dat verweerder toepassing aan artikel 4:84 van de Awb had moeten geven. Immers, de door eiser aangevoerde feiten en/of omstandigheden zijn niet als bijzonder aan te merken als bedoeld in dit artikel. De stelling dat nog steeds behoefte bestaat aan de diensten van eiser is onjuist, nu prioriteitgenietend aanbod bestaat. Dat zijn werkgever al dan niet terecht een boete is opgelegd waartegen hij niet is opgekomen, is bij de wet- en regelgeving betrokken.
15. Eiser heeft aangevoerd dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, nu het advies van het UWV waarnaar verweerder ter motivering van het bestreden besluit heeft verwezen, niet concludent is. Immers, bij zijn advies heeft het UWV de van toepassing zijnde wet- en regelgeving niet op juiste wijze toegepast.
16. Gelet op het voorgaande en de gedingstukken is naar het oordeel van de rechtbank van een onjuiste toepassing van de wet- en regelgeving, een gebrekkig advies van het UWV en een motiveringsgebrek, zoals eiser heeft betoogd, geen sprake.
17. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) faalt. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd ter motivering van zijn stelling dat gezien zijn privéleven verweerder de aan hem verleende verblijfsvergunning had moeten verlengen. In het kader van eisers beroep op het recht op een gezinsleven is tussen partijen niet in geschil dat tussen eiser en mevrouw [X] ( [X] ) sprake is van gezinsleven en dat door het niet-verlengen van de verleende verblijfsvergunning daarop een inbreuk wordt gemaakt. Echter, de enkele omstandigheid dat eiser een gezinsleven heeft met mevrouw [X] , is in het kader van de “fair balance” onvoldoende om de aan hem verleende vergunning te verlengen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is sinds wanneer dit gezinsleven met mevrouw [X] bestaat.
18. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen grond is om de geldigheidsduur van de aan eiser verleende vergunning te verlengen. Het beroep is daarom ongegrond.
19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.