ECLI:NL:RBDHA:2016:3436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
15/21905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Somalische man, had samen met zijn echtgenote, die in Nederland een asielvergunning heeft, een aanvraag ingediend voor een mvv in het kader van gezinshereniging. De aanvraag werd afgewezen op 16 april 2015, waarna eiser bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 13 november 2015 ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat de echtgenote van eiser niet voldeed aan het middelenvereiste, omdat zij geen stabiele en regelmatige inkomsten had en niet was vrijgesteld van de verplichting tot arbeidsinschakeling. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden, en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser en zijn gezin uitviel. De rechtbank verwierp ook het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat er geen inmenging was in het gezinsleven van eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had gehandeld. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het vreemdelingenbeleid en de vereisten voor gezinshereniging, waarbij de belangen van de Nederlandse staat voorop staan. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/21905
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 31 maart 2016 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. M.S. Yap,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen.

Procesverloop

Op 4 februari 2015 is namens eiser door zijn echtgenote [naam] (referente) een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure voor ‘toegang en verblijf’(TEV).
Bij besluit van 16 april 2015 is deze aanvraag afgewezen.
Hiertegen is op 13 mei 2015 bezwaar gemaakt, nader aangevuld bij brieven van 15, 19 en 30 juni 2015.
Bij besluit van 13 november 2015 (het bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 10 december 2015, aangevuld bij brief van 8 januari 2016, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 24 februari 2016 een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016. Eiser is bij gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was referente ter zitting aanwezig, bijgestaan door A. Yahye, tolk Somalisch. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Vaststaat dat eiser en referente, beiden geboren in [geboortejaar] en de Somalische nationaliteit bezittend, op 21 april 2010 in Bergen op Zoom zijn gehuwd. Eiser is in het bezit van een vergunning tot verblijf voor Malta en referente heeft een asielvergunning voor Nederland, geldend tot 15 augustus 2018. Ze hebben twee kinderen, geboren in Nederland op [geboortedatum] ([naam]) respectievelijk op [geboortedatum] ([naam]).
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat referente niet beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten, terwijl zij niet is vrijgesteld van de verplichting tot arbeidsinschakeling. Zij kan ook niet vrijgesteld worden, omdat zij niet voldoet aan de in hoofdstuk B7, paragraaf 2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) opgenomen vrijstellingsgronden middelen van bestaan. Voor toepassing van de in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen hardheidsclausule is geen ruimte, omdat deze geacht wordt verdisconteerd te zijn in het in de Vc opgenomen beleid. Verder heeft verweerder overwogen dat de kinderen zijn verwekt tijdens niet rechtmatig verblijf van referente in Nederland, terwijl eiser zijn hoofdverblijf in Malta had. Deze keuze komt voor rekening en risico van eiser en referente. Er is geen aanleiding aan te nemen dat het gezinsleven niet in Malta kan worden uitgeoefend. Voor zover beoogd wordt een beroep te doen op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet de belangenafweging, mede gelet op de zeer jeugdige leeftijd van de kinderen, in het nadeel van eiser en referente uitvallen.
3. Eiser stelt in beroep dat referente, gelet op de inmiddels in werking getreden Participatiewet, nooit zal kunnen voldoen aan het middelenvereiste. Zij werkt zo nu en dan met behoud van uitkering en volgt daarnaast - op eigen kosten - driemaal per week Nederlandse les. Omdat ieder perspectief op betaald werk voor referente als alleenstaande moeder met twee jonge kinderen ontbreekt, is in dit geval sprake van een uitzichtloze situatie die vrijstelling van het middelenvereiste rechtvaardigt. Zodra eiser wordt toegelaten tot Nederland zal hij werk zoeken, zodat het gezin de eigen verantwoordelijkheid draagt voor de kosten van het levensonderhoud. Eiser beroept zich daarbij op artikel 8 van het EVRM, op de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) en op de in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010 (Chakroun), C-578/08, (ECLI:EU:C:2010:117), gegeven uitleg van artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daarnaast zijn de kinderen blijkens de overgelegde schoolverklaringen gebaat bij een stabiele thuissituatie. Referente en de kinderen hebben een sociaal netwerk opgebouwd in Nederland, terwijl eiser telkens gedwongen tijdelijk moet terugkeren naar Malta na drie maanden verblijf in Nederland bij zijn gezin.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat referente niet voldoet aan het middelenvereiste en aan de in hoofdstuk B7, paragraaf 2.1.1, van de Vc opgenomen ontheffingsgrond betreffende blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5. Vaststaat verder dat referente niet is vrijgesteld van de verplichting tot arbeidsinschakeling. In geschil is of referente blijvend niet in staat moet worden geacht aan deze verplichting te voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat hiervan geen sprake is. Niet alleen heeft het college van Burgemeester en Wethouders haar niet ontheven van de in artikel 9 van de Participatiewet opgenomen plicht tot arbeidsinschakeling, maar ook kan niet staande worden gehouden dat al dan niet gedeeltelijke arbeidsinschakeling binnen één jaar niet valt te voorzien. Daaraan doet niet af dat zij tot nu toe slechts met behoud van uitkering werk heeft verricht en dat zij nog steeds lessen Nederlands volgt. Ook het hebben van jonge kinderen is hiervoor onvoldoende reden.
6. Met betrekking tot het beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb heeft verweerder overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State terecht overwogen dat hiervoor geen ruimte is, omdat de bijzondere omstandigheden als in dat artikel bedoeld al verwerkt zijn in het ter zake opgenomen beleid in de Vc.
7. Voorts overweegt de rechtbank dat de situatie van referente geen strijd met het arrest Chakroun oplevert. In punt 48 van dit arrest is overwogen dat, aangezien de omvang van behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar dat zij niet een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager. Het gegeven dat referente in Nederland beroep doet op het stelsel van sociale bijstand brengt met zich dat zij niet voldoet aan de overeenkomstig de Gezinsherenigingsrichtlijn gestelde vereisten.
8. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op artikel 8 van het EVRM. Weliswaar bestaat tussen eiser, referente en hun gezamenlijke kinderen familie- en/of gezinsleven als bedoeld in voornoemd artikel, maar door de weigering eiser een mvv als gevraagd te verlenen vindt geen inmenging plaats in de uitoefening van het in dat artikel opgenomen recht. Aan eiser wordt immers geen verblijfstitel ontnomen die hem in staat stelde tot uitoefening van dat recht.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de belangen van eiser en zijn gezin bij familie en/of gezinsleven en het algemeen belang van de Nederlandse staat dat is gediend bij een restrictief beleid op goede gronden heeft overwogen dat het belang van eiser en de zijnen moet wijken voor dat van de Nederlandse staat. Niet valt in te zien waarom het gezinsleven niet in Malta kan worden uitgeoefend, te meer omdat de nog jonge kinderen (inmiddels 6 en 4 jaar oud) van eiser en referente niet dermate in Nederland geworteld zijn dat dit niet van hen verwacht kan worden.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.