ECLI:NL:RBDHA:2016:3393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6027
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de aanvraag van een WW-uitkering en de beoordeling van de gezagsverhouding in een familierelatie

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 31 maart 2016, wordt de aanvraag van eiseres voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) behandeld. Eiseres, die werkzaam was als counter cheffin, heeft een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van haar dienstverband bij [V.O.F. X]. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat eiseres niet als werknemer wordt beschouwd, omdat er geen gezagsverhouding zou zijn. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelt dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding, ondanks de familiale relatie met de directeur van de onderneming.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Er is te weinig onderzoek gedaan naar de feitelijke omstandigheden van de arbeidsrelatie van eiseres. De rechtbank wijst erop dat de verweerder niet adequaat is ingegaan op de bezwaargronden van eiseres en dat er aanwijzingen zijn dat eiseres onder gezag heeft gewerkt. De rechtbank geeft de verweerder de gelegenheid om binnen acht weken het gebrek in het besluit te herstellen en de zaak opnieuw te beoordelen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de gezagsverhouding in arbeidsrelaties, vooral wanneer er sprake is van familiale banden. De rechtbank stelt dat de aanwezigheid van een gezagsverhouding niet automatisch uitgesloten kan worden door de persoonlijke relatie tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/6027

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.J. Baan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. de Bluts-Alsemgeest).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) op de grond dat zij niet als werknemer wordt beschouwd.
Bij besluit van 9 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 17 september 2015 en op 27 oktober 2015 verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 30 september 2015 haar beroepsgronden nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2016.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres was laatstelijk, met ingang van 1 januari 2014, werkzaam als counter cheffin in dienst van [V.O.F. X] te [plaats] . Blijkens een zogeheten beëindigingsovereenkomst van
9 september 2014 is de arbeidsovereenkomst tussen [V.O.F. X] en eiseres met ingang van 15 september 2014 beëindigd. Eiseres heeft daarbij een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 25.192,--. Op 13 oktober 2014 heeft eiseres een aanvraag om een WW-uitkering tot het Uwv gericht. Bij besluit van 11 november 2014 heeft verweerder vooruitlopend op een definitieve beslissing over haar recht op WW-uitkering aan eiseres per 3 november 2014 een voorschot op de WW-uitkering toegekend.
2. Uit een door verweerder op 3 november 2014 gelast onderzoek verzekeringsplicht is gebleken dat eiseres, voordat zij in dienst trad van [V.O.F. X] , vanaf 1 januari 2009 in dienst was van [B.V. X] , een onderneming waarin wijlen haar echtgenoot, [persoon A] , een derde van de aandelen hield. [persoon B] , directeur van [B.V. X] [persoon B] en tevens houder van twee derde van de aandelen in [B.V. X] , is een zwager van eiseres. Als gevolg van het overlijden op 26 februari 2013 van haar echtgenoot heeft eiseres 16 aandelen met een nominale waarde van € 1.000,-- geërfd. Blijkens een verklaring inzake blokkeringsregeling van 12 juni 2013 heeft eiseres conform de desbetreffende statutaire bepaling haar 16 aandelen aan haar zwager [persoon B] aangeboden, maar deze heeft van de aanbieding geen gebruik gemaakt.
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres WW-uitkering onthouden op de grond dat zij geen werknemer is en daarom niet verzekerd is voor de WW. Na hiertegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust in hoofdzaak op het standpunt dat eiseres werkzaam was in het kader van een familieverhouding en dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat sprake was van een gezagsrelatie tussen enerzijds [V.O.F. X] en [B.V. X] en anderzijds eiseres, zodat een dienstbetrekking tussen eiseres en [V.O.F. X] niet aannemelijk is geworden.
3.2
In zijn verweerschrift van 17 september 2015 heeft verweerder nader gesteld dat uit een eerder onderzoek door het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) in 2000 is gebleken dat eiseres samen met haar zus, [persoon C] , meewerkend echtgenoten waren van de directeuren van [B.V. X] en als zodanig als niet verzekerd zijn aangemerkt voor de werknemersverzekeringswetten. Daartegen is, zo stelt verweerder, door eiseres geen rechtsmiddel aangewend. Verweerder neemt het standpunt in dat in de verzekeringspositie van eiseres sinds 2000 niets is veranderd en dat geen sprake is geweest van een situatie dat eiseres onder gezag is gaan werken. Dat eiseres een vast salaris ontving, ongeacht het aantal door haar gewerkte uren, ondersteunt dat standpunt.
4.1
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de Belastingdienst in 2009 een waarneming heeft uitgevoerd en dat toen aan [B.V. X] is gevraagd om arbeidsovereenkomsten op te stellen met als startdatum 1 januari 2009. Ook eiseres heeft destijds een arbeidsovereenkomst gesloten. Eiseres heeft gesteld dat haar werktijden en vakantiedagen gelijk waren aan die van het overig personeel en dat ook zij op tijd diende te komen en een goede service moest bieden aan de klanten. Er werd volgens eiseres controle uitgevoerd op de kwaliteit en de voortgang van de werkzaamheden en dit werd geëvalueerd. Eiseres werd ook in een functioneringsgesprek ter verantwoording geroepen en zij had geen vrijheid om te komen en gaan. Vervanging kon uitsluitend met toestemming van [persoon B] . Het mag zo zijn, aldus eiseres, dat zij het restaurant waarvan zij mede-eigenaar was als “haar eigen zaak” beschouwde, maar dat doet niet af aan haar vaste werktijden en werkafspraken. Ook [persoon B] heeft verklaard dat eiseres verantwoordelijk was voor het afhaalgedeelte, voor het inschenken en klaarzetten van drankjes en het schoonmaken van het restaurant. [persoon B] was dagelijks aanwezig, was eindverantwoordelijk en gaf in die hoedanigheid leiding aan het bedrijf. Na het overlijden van haar echtgenoot, [persoon A] , was bij eiseres sprake van verminderd presteren en werden correctiegesprekken gevoerd, hetgeen uiteindelijk leidde tot haar ontslag. Eiseres meent dat zij conform de arbeidsovereenkomst werkzaam was in een gezagsverhouding. Dat sprake was van een familieverhouding doet daaraan niet af.
Waarom destijds in 2000 is geoordeeld dat van een gezagsverhouding geen sprake is, begrijpt eiseres niet, nu [persoon B] sinds 1999, en in ieder geval sinds 2007, steeds leiding en toezicht heeft gehouden.
4.2
Bij brief van 30 september 2015 heeft eiseres ten subsidiaire gewezen op een arrest van 7 februari 2001 van de Hoge Raad (HR), ECLI:NL:HR:2001:AA9845, waarin is geoordeeld dat het voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding voldoende is dat de werkgever bindende aanwijzingen kan geven. Dat sprake is van een familieverhouding, behoeft daaraan niet in de weg te staan.
5.1
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.2
In artikel 3, eerste lid, van de WW is als werknemer gedefinieerd de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
5.3
Het geschil betreft de vraag of eiseres werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Hiertoe is vereist dat eiseres in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot een werkgever. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926). Zoals eiseres terecht heeft betoogd, staat een verhouding van persoonlijke aard op zichzelf niet in de weg aan een gezagsverhouding.
6.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van de WW-aanvraag van eiseres in de maand oktober 2014 driemaal telefonisch contact met eiseres heeft gezocht ter verkrijging van nadere informatie, zoals de arbeidsovereenkomst en de met [V.O.F. X] gesloten overeenkomst tot beëindiging van de dienstbetrekking per 15 september 2014. Eiseres heeft daarbij in een telefonisch onderhoud van 22 oktober 2014 meegedeeld dat ze al sinds 1999 werkzaam is in het restaurant en dat ze gemakkelijk vrij kon krijgen als dit nodig was, omdat het een eigen bedrijf was. Naar aanleiding van deze informatie, die twijfel over de verzekeringsplicht van eiseres bij verweerder opriep, heeft verweerder op 3 november 2014 opdracht gegeven voor een nader onderzoek. Uit dit onderzoek verzekeringsplicht is onder andere naar voren gekomen dat de afdeling werkgeverszaken van het GAK in 2000 de verzekeringsplicht van eiseres heeft beoordeeld en dat toen in een besluit van 10 februari 2000 is vastgelegd dat eiseres niet verplicht verzekerd was, omdat zij werkzaam zou zijn in gezamenlijk ondernemerschap met haar zwager, [persoon B] , haar echtgenoot, [persoon A] , en haar zus, [persoon C] . Verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiseres destijds in 2000 werkzaam was in een arbeidsverhouding waarin de familieverhouding overheerste en dat daarin sindsdien geen verandering is gekomen.
6.2
Deze motivering van het bestreden besluit duidt naar het oordeel van de rechtbank op een summier en beperkt onderzoek naar de aard van de arbeidsverhouding van eiseres met de werkgever. Verweerder heeft wel onderzoek verricht, maar heeft daarbij meer oog gehad voor de onderlinge persoonlijke en statutaire verhoudingen tussen eiseres, de werkgever en de vennoten van [B.V. X] , dan voor de vraag onder welke feitelijke en concrete omstandigheden eiseres werkzaam was in het restaurant.
Voor een dergelijk onderzoek bestond naar het oordeel van de rechtbank, mede in het licht van het hiervoor onder 4.2 weergegeven arrest van de HR, alle aanleiding, nu eiseres op een vragenlijst, die haar was toegestuurd in het kader van het onderzoek verzekeringsplicht, aangaf dat zij op tijd moest komen en een goede service moest bieden, dat er toezicht en controle op haar werk was, dat er functioneringsgesprekken met haar werden gehouden over de kwaliteit en de voortgang van het werk en dat zij net als het overig personeel door [persoon B] ter verantwoording werd geroepen met betrekking tot de wijze waarop ze functioneerde. Eiseres heeft daarmee bindende aanwijzingen van haar werkgever naar voren gebracht die wijzen in de richting van een gezagsverhouding. Dat tijdens het onderzoek verzekeringsplicht in 2000 door de GAK-inspecteurs een andere situatie binnen het restaurant werd waargenomen, sluit naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat daarin enige tijd later verandering is gekomen. Door na te laten een onderzoek uit te voeren ter verificatie van de stelling van eiseres, dat zij voorafgaande aan de beëindiging van haar dienstbetrekking in het restaurant onder werkgeversgezag werkzaam was, heeft verweerder het bestreden besluit niet met voldoende zorgvuldigheid, en dus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voorbereid en genomen
.
6.3
De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargronden van eiseres en op hetgeen op de hoorzitting door eiseres naar voren is gebracht. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat zij taken had van huishoudelijke aard en meehielp in de bediening en dat zij voor deze werkzaamheden onder gezag en eindverantwoordelijkheid stond van [persoon B] . Op de hoorzitting is door de gemachtigde van eiseres op basis van door [persoon B] verstrekte informatie een gedetailleerde beschrijving van de werkzaamheden van eiseres gegeven, waaraan door verweerder in het bestreden besluit volledig is voorbijgegaan. Het bestreden besluit is hiermee tevens in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dat voorschrijft dat een bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
7.1
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank doet dan een tussenuitspraak op grond van artikel 8:80a van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding van deze bevoegdheid gebruik te maken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7.2
Verweerder dient uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze uitspraak mee te delen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal hij onderzoek moeten doen naar de vraag of eiseres gehouden was opdrachten uit te voeren en/of aanwijzingen met betrekking tot de te verrichten arbeid op te volgen. Daartoe zou verweerder informatie kunnen inwinnen bij [persoon B] en, indien te traceren, bij overig personeel van het restaurant. Verweerder zal zich, zo hij tot de conclusie komt dat van een dienstverband sprake was, ook een oordeel hebben te vormen over de vraag met ingang van welke datum dit dienstverband een aanvang heeft genomen.
Na bekendmaking van de onderzoeksresultaten van verweerder zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen zes weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7.3
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, mr. C.J. Waterbolk en mr. I. Verstraeten-Jochemsen, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.