ECLI:NL:RBDHA:2016:3372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning bedrijfsvoorraad van een autoverhuurbedrijf na overtredingen van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een autoverhuurbedrijf, verzoekster, en de Dienst Wegverkeer (RDW), verweerster. Verzoekster had een erkenning voor bedrijfsvoorraad, die haar toestond om zelf kentekens van voertuigen te schorsen. Deze erkenning werd door verweerster ingetrokken na geconstateerde overtredingen van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de erkenning terecht was, omdat verzoekster niet had aangetoond dat een voertuig op 28 april 2015 niet op de openbare weg had gereden zonder handelaarskentekenplaten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bewijsvoering van verweerster, waaronder foto’s van de belastingdienst, voldoende was om de overtredingen aan te tonen. Verzoekster had onvoldoende bewijs geleverd om haar stelling te onderbouwen dat het voertuig niet op de openbare weg was geweest.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De rechter benadrukte dat verzoekster verantwoordelijk was voor het goed gebruik van de voertuigen in haar bedrijfsvoorraad en dat de overtredingen voor haar rekening kwamen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/1387 (voorlopige voorziening) en AWB 16/1389 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2016 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[X] BV, te [vestigingsplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. H.W. Vis),
en

de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW), verweerster

(gemachtigde: mr. S. Gout en N.T.P. Eshuis).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster verzoeksters erkenning bedrijfsvoorraad voor een periode van zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 9 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2016.
Eiseres en verweerster hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoekster is een autoverhuurbedrijf. Dankzij erkenning bedrijfsvoorraad is zij gerechtigd om in de systemen van de RDW zelf kentekens van voertuigen te schorsen. Op het moment dat een dergelijke auto wordt verkocht aan derden kan verzoekster de schorsing terugdraaien en het kenteken op naam van de nieuwe eigenaar zetten.
Op 21 mei 2014 is door een controleur van de RDW geconstateerd dat een voertuig niet meer tot de bedrijfsvoorraad behoorde, maar wel nog als zodanig was geregistreerd. Tevens is geconstateerd dat een ander voertuig in verzoeksters bedrijfsvoorraad was aangemeld terwijl het werd gebruikt als huurauto. Deze overtredingen van artikel 9, zevende lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (de Regeling) zijn aangemerkt als een categorie II overtreding en hebben geleid tot een schriftelijke waarschuwing met verscherpt toezicht.
Op 9 juli 2015 heeft wederom controlebezoek plaatsgevonden. Geconstateerd is dat verweerster bij de verkoop van het voertuig met kenteken [kenteken] (het voertuig) niet terstond het tijdelijk documentnummer en de tenaamstellingscode heeft overhandigd. Dit is verzoekster zwaar aangerekend omdat het voertuig zich fysiek niet meer in haar macht bevond. Deze overtreding van artikel 28, eerste lid, van het kentekenreglement is aangemerkt als een categorie II overtreding.
Omdat de laatste overtreding binnen 30 maanden na de waarschuwing is geconstateerd, heeft verweerster bij het primaire besluit, conform haar sanctiebeleid, de aan verzoekster verleende erkenning bedrijfsvoorraad en de daarbij behorende bevoegdheden ingetrokken voor een periode van zes weken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster de grondslag van het primaire besluit gewijzigd, in die zin dat nu overtreding van artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (de Regeling) aan het besluit ten grondslag is gelegd. Daarbij heeft verweerster gewezen op de omstandigheid dat het voertuig rijdend op de openbare weg is aangetroffen zonder dat het was voorzien van handelaarskentekenplaten. Ook dit is aangemerkt als een categorie II overtreding. De bezwaren van verzoekster zijn ongegrond verklaard.
3. Verzoekster voert allereerst aan dat het voertuig niet op 28 april 2015 op de openbare weg gereden heeft zodat geen sprake is van een overtreding. Verweerster heeft geen foto overgelegd van deze constatering. Het door verweerster overlegde overzicht met data en tijdstippen kan op zichzelf geen bewijs opleveren.
Het voertuig is op 23 maart 2015 per transportwagen vervoerd naar autobedrijf [Y] BV, aangezien het op of kort voor 24 maart 2015 onder eigendomsvoorbehoud aan dat bedrijf is verkocht. Verweerster beschikt over de transportbon van dit vervoer. De eigendom kon pas overgaan na betaling door [Y], die op 4 mei 2015 plaatsgevonden heeft.
Desgevraagd heeft een medewerker van [Y] aangegeven dat het voertuig bij zijn weten niet van het afgesloten bedrijfsterrein is geweest in de periode 23 maart 2015 tot 5 mei 2015. Daarbij was de kilometerstand op 5 mei 2015 gelijk aan de stand waarmee verzoekster aan [Y] heeft gefactureerd. Dat is een aanwijzing dat het voertuig in de periode 23 maart 2015 tot 5 mei 2015 stilgestaan heeft.
Daarnaast is verzoekster van oordeel dat verweerster ten onrechte de feitelijke grondslag van het bestreden besluit heeft vervangen. Verweerster had in plaats daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Verder betreft de intrekking geen ordemaatregel maar een sanctie. Niet valt in te zien waarom met een spoedige tenuitvoerlegging daarvan een zwaarwegender belang gemoeid zou zijn dan afwachten tot het beroep is behandeld.
4. Krachtens artikel 9, achtste lid, van de Regeling draagt het erkende bedrijf er zorg voor dat met voertuigen die nog niet zijn ingeschreven in het kentekenregister, alsmede met voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van het erkende bedrijf zijn opgenomen, geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg zonder dat zij zijn voorzien van een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken.
5.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen in geschil is of het voertuig op 28 april 2015 op de openbare weg heeft gereden. Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig op die datum niet voorzien was van handelaarskentekenplaten.
Met de enkele stelling van verzoekster dat het voertuig niet op de openbare weg gereden zou hebben op 28 april 2015 heeft verzoekster geenszins aannemelijk gemaakt dat daar in dit geval sprake van was.
Ook met de verklaring van [Y] dat de kilometerstand op 5 mei 2015 gelijk was aan de kilometerstand op 23 maart 2015 heeft verzoekster onvoldoende onderbouwd dat zulks daadwerkelijk het geval was. Er is immers geen foto of iets dergelijks overgelegd waaruit blijkt dat de kilometerstand op 5 mei 2015 inderdaad gelijk was aan de eerdere stand.
De voorzieningenrechter kan verzoeksters betoog niet volgen, dat geen bewijs geleverd is dat de foto’s van de belastingdienst van het voertuig op 28 april 2015 zijn genomen. De bij de foto’s geleverde gegevens corresponderen met het fotonummer dat op de foto’s staat. Het is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet vereist dat de datum waarop de foto gemaakt is direct op de foto zelf vermeld dient te staan. Met gebruik van het fotonummer is immers gewaarborgd dat de informatie die bij dat nummer hoort in een tabel wordt weergegeven. Mocht er, zoals verzoekster ter zitting heeft aangevoerd, een verkeerd cijfer gebruikt worden bij het eventueel handmatig invoeren van dit fotonummer, dan zou het kenteken van het voertuig op de foto niet overeen komen met het kenteken van het voertuig zoals dat in de bedrijfsvoorraad van verzoekster is geregistreerd. Daarnaast is er informatie geleverd over de plaatsen van constatering en tijdstippen.
Ook is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een waarborg voor betrouwbaarheid van foto’s van de belastingdienst gegeven door de handelswijze van verweerder om na binnenkomst van de foto’s eerst verhaal te halen bij de eigenaar van het voertuig. Op deze wijze kunnen eventuele fouten aangetoond en onderbouwd worden. Ook aan verzoekster is deze gelegenheid geboden bij de controle op 9 juli 2015. De controleur heeft bij dat bezoek aan verzoekster voorgehouden dat het voertuig op 28 april 2015 rijdend op de openbare weg is aangetroffen zonder dat deze was voorzien van handelaarskentekenplaten. Hierop heeft [persoon A] alleen verklaard dat het voertuig op het moment van de overtreding in het bezit was van de firma [Y].
Verweerster heeft zich daarom kunnen baseren op de constateringen van de Belastingdienst. Het rijden op de openbare weg met een voertuig dat behoort tot de bedrijfsvoorraad zonder handelaarskentekenplaten is een overtreding van categorie II.
5.2
Het betoog van verzoekster ter zitting dat verweerder met deze handelswijze in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld kan de voorzieningenrechter niet volgen. Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven bestond er ten tijde van de controle op 9 juli 2015 nog niet het vermoeden dat verzoekster de overtreding heeft begaan. Op dat moment werd er slechts navraag gedaan naar aanleiding van de foto’s van de belastingdienst. Het niet geven van de cautie ten tijde van de controle op 9 juli 2015 levert derhalve geen schending van artikel 6 van het EVRM op. Ook de omstandigheid dat tijdens de controle is gesproken over de ‘constatering’ dat het voertuig op de openbare weg reed op 28 april 2015, maakt niet dat verzoekster in haar verdediging is geschonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het niet van doorslaggevend belang of een dergelijke constatering nu is gedaan door een persoon of een computergestuurde camera. Zoals reeds overwogen onder rechtsoverweging 5.1 heeft verweerder zich mogen baseren op de constateringen van de Belastingdienst.
5.3
Verzoekster voert voorts aan dat de overtreding niet aan haar is toe te rekenen. De voorzieningenrechter volgt dit niet. Verzoekster is verantwoordelijk voor het goed gebruiken van voertuigen die behoren tot haar bedrijfsvoorraad. Het is aan verzoekster om haar handelspartner zoals [Y] te instrueren als een voertuig aan haar eigen toezicht is onttrokken. Het is aan de erkenningshouder om ervoor zorg te dragen dat degene aan wie hij zijn voertuigen geeft voldoende zorgvuldigheid zal betrachten. De overtreding komt daarom voor rekening en risico van verzoekster. Gelet op het voorgaande is daarom sprake van twee overtredingen van categorie II binnen 30 maanden.
5.4
Volgens het beleid van verweerster leiden twee overtredingen van categorie II tot intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad en de daarbij behorende bevoegdheden voor de duur van zes weken. Dit beleid betreft een systeem van in ernst oplopende sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat (economische) schade naar zijn aard een gevolg is van de maatregel van intrekking, en daarom op zichzelf geen reden kan zijn die maatregel achterwege te laten of in tijdsduur te beperken. Van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerster in dit geval niet onverkort aan het gevoerde beleid heeft mogen vasthouden is de voorzieningenrechter niet gebleken.
5.5
Verzoeksters betoog dat verweerster gehouden was een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen aangezien zij de grondslag voor het besluit tot intrekking heeft gewijzigd, faalt. Het staat verweerster vrij in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar om een dergelijke aanpassing te maken. Verzoekster is voldoende in de gelegenheid geweest een standpunt in te nemen ten aanzien van de nieuwe grondslag. Ook dit levert daarom geen overtreding van artikel 6 van het EVRM op.
6. Nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep ongegrond verklaard.
7. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.