ECLI:NL:RBDHA:2016:336

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
AWB 15/5535
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente over verbeurde dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Delft. De eiser had verzocht om vaststelling van de wettelijke rente over een door verweerder verbeurde dwangsom. Het primaire besluit van 29 januari 2015, waarin het verzoek van eiser werd afgewezen, werd door verweerder in het bestreden besluit van 28 juli 2015 gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 14 december 2015 is eiser niet verschenen, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een eerdere uitspraak van 24 december 2014 heeft vastgesteld dat verweerder per 12 september 2012 een dwangsom had verbeurd, die op 24 oktober 2012 het maximum van € 1.260,00 had bereikt. De rechtbank concludeert dat verweerder vanaf 5 december 2012 in verzuim was door de dwangsom niet tijdig te voldoen. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op wettelijke rente over de verbeurde dwangsom, en dat het bestreden besluit van verweerder geen stand kan houden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt de wettelijke rente vastgesteld op € 80,83 en wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488,00.

De uitspraak is openbaar gedaan en biedt een belangrijke uitspraak over de toepassing van wettelijke rente in bestuursrechtelijke procedures, met name in het kader van dwangsommen en de verplichtingen van bestuursorganen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5535

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: M.J.M. Bergers)
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft , verweerder

(gemachtigde: drs. J. van der Hoest).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om vaststelling van de wettelijke rente over de door verweerder verbeurde dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2015
Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4682) zelf in de zaak voorzien door het in die procedure tegen het besluit van 26 maart 2013 gemaakte bezwaar van eiser gegrond te verklaren, de door verweerder verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vast te stellen op € 1.260,00 en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit op bezwaar van 28 augustus 2013. Daarnaast heeft de Afdeling verweerder veroordeeld tot vergoeding van de in bezwaar opgekomen proceskosten van € 472,00, de in hoger beroep opgekomen proceskosten van € 974,00 en het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 246,00.
Bij brief van 18 januari 2015 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder bericht dat hij voormelde verschuldigde betalingen tot een totaal van € 2.952,00 heeft ontvangen. Daarbij heeft hij verweerder verzocht over de dwangsom de door verweerder ingevolge artikelen 4:87, eerste lid, en 4:100 van deAwb verschuldigde wettelijke rente vast te stellen.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat Titel 4.4 van de Awb, waarin voornoemde bepalingen staan, ingevolge artikel 4:85, derde lid, van de Awb niet van toepassing is op verplichtingen tot betaling die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd. Er bestaat dan ook geen grond voor betaling van rente. Verweerder heeft onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften van 23 juni 2015 het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2 Eiser voert aan dat verweerder reeds sinds 12 september 2012 een dwangsom is verschuldigd, hetgeen bij de uitspraak van de Afdeling in rechte vast is komen te staan. Deze dwangsom heeft op 24 oktober 2012 de maximale hoogte van € 1.260,00 bereikt en vanaf dat moment is verweerder wettelijke rente verschuldigd. Anders dan verweerder stelt was eiser niet gehouden reeds in de procedure inzake de dwangsom te verzoeken om betaling van de wettelijke rente en is het geen door de bestuursrechter vast te stellen geldschuld. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 13 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:304). Dit kan ook worden afgeleid uit de memorie van toelichting op de geldschuldenregeling, waarin is aangegeven dat het gaat om in artikel 8:76 van de Awb bedoelde uitspraken tot vergoeding van schade, griffierecht of proceskosten. Deze limitatieve opsomming ziet dus niet op wettelijke rente.
3 Verweerder voert gemotiveerd verweer.
4 Ingevolge artikel 4:85, eerste lid, is Titel 4.4 van de Awb van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit:
een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt, of
een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep.
Ingevolge het derde lid is deze titel niet van toepassing op verplichtingen tot betaling die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd.
In de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 702, nr. 3, p. 31-32) staat het volgende:

De uitzondering van het derde lid betreft in het algemeen uitspraken die hun grondslag vinden in hoofdstuk 8 Awb, zoals uitspraken tot vergoeding van schade, griffierecht of proceskosten als geregeld in de artikelen 8:73, 8:74, 8:75 en 8:75a. De uitzondering heeft geen betrekking op de gevallen waarin een bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, dan wel het voorgestelde artikel 8:72a, zelf in de zaak voorziet door de inhoud van een financiële beschikking bij zijn uitspraak te bepalen. In dat geval stelt hij niet een verplichting tot betaling bij zijn uitspraak vast, maar bepaalt hij hoe het bestuursorgaan had dienen te beslissen. De inning of betaling van deze geldschulden door het bestuursorgaan behoort op dezelfde wijze te geschieden als ingeval de beschikking door het bestuursorgaan aanstonds op de juiste wijze was vastgesteld.
4.1
Nu de Afdeling in voormelde uitspraak van 24 december 2014 zelf in de zaak heeft voorzien door de door verweerder verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vast te stellen op € 1.260,00 heeft de uitzondering als bedoeld in artikel 4:85, derde lid, van de Awb, gelet op de memorie van toelichting, geen betrekking op de door verweerder verbeurde dwangsom. Derhalve is Titel 4.4 van de Awb in het onderhavige geval van toepassing.
5 Ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Awb geschiedt de betaling binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
Ingevolge artikel 4:97 van de Awb is de schuldenaar in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.
Ingevolge artikel 4:100 van de Awb is, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
In de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 702, nr. 3, p. 45) staat het volgende:

De regeling van het verzuim sluit aan bij die in het privaatrecht, waar eveneens geldt dat verzuim intreedt wanneer de betalingstermijn verstrijkt zonder dat de schuld is voldaan. Een ingebrekestelling is daarvoor niet nodig.
Ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft.
5.1
De rechtbank overweegt dat met voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 in rechte vast is komen te staan dat door verweerder per 12 september 2012 een dwangsom was verbeurd en dat deze 42 dagen later, op 24 oktober 2012, het maximum van € 1.260,00 had bereikt. Ingevolge artikel 4:97, in samenhang bezien met artikel 4:87, eerste lid, van de Awb, was verweerder door niet binnen zes weken de dwangsom te voldoen, vanaf 5 december 2012 in verzuim. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard niet te weten op welke datum de dwangsom is voldaan. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder de dwangsom niet eerder dan op 18 januari 2015 heeft voldaan en is verweerder over de periode van 6 december 2012 tot 18 januari 2015 aan eiser wettelijke rente over de dwangsom van € 1.260,00 verschuldigd. Daarvoor was een ingebrekestelling door eiser niet noodzakelijk en er is geen rechtsregel die eiser ertoe verplichtte in de procedure inzake de dwangsom om vaststelling van de wettelijke rente over de dwangsom te verzoeken.
6 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en de door verweerder aan eiser verschuldigde wettelijke (samengestelde) rente als volgt vast te stellen.
De wettelijke rente met een percentage van 3% (Stb. 2012, 285) over de periode van 6 december 2012 tot en met 31 december 2014 bedraagt € 79,58. De wettelijke rente met een percentage van 2% (Stb. 2014, 491) over de periode van 1 januari 2015 tot 18 januari 2015 bedraagt € 1,25. Het totaal van de door verweerder aan eiser verschuldigde wettelijke rente over de verbeurde dwangsom van € 1.260,00 bedraagt derhalve € 80,83.
7 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.488,00 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • stelt de door verweerder aan eiser verschuldigde wettelijke rente vast op € 80,83;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Izaks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.