Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Procesverloop
8 december 2015 zijn de gronden van beroep ingediend.
Overwegingen
Eiser heeft hier te lande verschillende vreemdelingenrechtelijke procedures doorlopen, waaronder asielaanvragen. Zo heeft hij hier te lande op 17 maart 2003 onder de naam [naam] , geboren op [geboortedatum] , van Guinese nationaliteit, een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 5 april 2006. Bij uitspraak van
5 december 2006 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
15 januari 2008 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), in hoger beroep,
Bij uitspraak van 21 juni 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 augustus 2011 heeft de ABRvS, in hoger beroep, de uitspraak van 21 juni 2011 bevestigd.
Voor zover de rechtbank bekend, is daartegen geen hoger beroep ingesteld.
In voornoemd besluit heeft verweerder vervolgens overwogen dat van de bevoegdheid om aan eiser een inreisverbod op te leggen, in dit bijzondere geval vanwege de uitzonderlijke omstandigheden vooralsnog geen gebruik wordt gemaakt. Verweerder heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
de artikelen 310 juncto 312, tweede lid, aanhef en onder 2, van het WvSr (feiten 2 en 3); en de artikelen 310 juncto 311, eerste lid, aanhef en onder 4 en 5, van het WvSr (feit 4).
Standpunt van verweerder in het bestreden besluit
21 augustus 2014 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar, onder meer wegens gijzeling en diefstallen voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, hetgeen geweldsdelicten zijn. Gijzeling is bovendien een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd. Het inreisverbod wordt daarom uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, met toepassing van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000.
Standpunt van eiser
Oordeel van de rechtbank
in redelijkheid had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Volgens eiser heeft verweerder de belangen onvoldoende (zorgvuldig) gewogen.
- verweerder wijst daar in het verweerschrift terecht op - eiser tijdens het zogenoemde nova-gehoor van 23 juli 2007 (welk gehoor is afgenomen bij gelegenheid van de indiening door eiser van een opvolgende asielaanvraag) heeft verklaard dat hij bij de Ivoriaanse ambassade zijn nationaliteit kan bewijzen en aldaar een nationaliteitsverklaring kan verkrijgen. Desgevraagd heeft eiser tevens verklaard dat hij, om hem moverende redenen, tijdens zijn verblijf in Brussel in 2005 niet naar de Ivoriaanse ambassade is gegaan.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het onder deze omstandigheden aan eiser is om aannemelijk te maken wie hij is en waar hij vandaan komt.
Hetzelfde geldt voor procedures betreffende illegale vreemdelingen die onder de werking van de Terugkeerrichtlijn (2008/115/EG, hierna: de Richtlijn) vallen, welke Richtlijn in de gehele Europese Unie verplicht en uniform moet worden toegepast.
De hoogte van de kosten van procedures als de onderhavige worden niet aan de Staat tegengeworpen, in die zin dat de Staat hiervoor verantwoording moet afleggen en hij onder alle omstandigheden hierop moet bezuinigen. Anders dan eiser betoogt, kunnen de (hoge?) kosten die met zijn procedure zijn gemoeid niet in zijn voordeel worden uitgelegd, in de zin dat de Nederlandse Staat van het opleggen van een inreisverbod moet afzien, alleen om kosten te besparen.
Daarbij wekt de opmerking van eisers gemachtigde over voormelde kostenbesparing bevreemding, omdat hij
BeslissingDe rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
mr. M.B.A. Mensink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2016.