ECLI:NL:RBDHA:2016:3345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
15/19075
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod van tien jaar voor vreemdeling met onbekende nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een inreisverbod van tien jaar dat was opgelegd aan een vreemdeling, die zich thans in detentie bevindt. De vreemdeling, die zich noemde [naam] en van onbekende nationaliteit is, had eerder asielaanvragen ingediend, maar deze waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in het bestreden besluit alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken bij de belangenafweging en dat er geen aanleiding was om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank benadrukte dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken wie hij is en waar hij vandaan komt, en dat verweerder niet verplicht was om een taalanalyse of herkomstindicatie uit te voeren. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, gezien zijn strafrechtelijke veroordelingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de belangen van de vreemdeling niet opwegen tegen de belangen van de staat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/19075
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2016 in de zaak tussen de vreemdeling, genaamd althans zich noemende
[naam] , eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
(volgens het gestelde in het bestreden besluit:) van onbekende nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Steenstra).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder, op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 26 oktober 2015 beroep ingesteld. Bij brief van
8 december 2015 zijn de gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft op 22 februari 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1.
Uit het procesdossier komt naar voren dat eiser sedert enig moment in 2003 in Nederland is.
Eiser heeft hier te lande verschillende vreemdelingenrechtelijke procedures doorlopen, waaronder asielaanvragen. Zo heeft hij hier te lande op 17 maart 2003 onder de naam [naam] , geboren op [geboortedatum] , van Guinese nationaliteit, een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 5 april 2006. Bij uitspraak van
5 december 2006 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 23 juli 2007 heeft eiser hier te lande opnieuw een asielaanvraag ingediend, ditmaal onder de naam [naam] , geboren op [geboortedatum] , van Ivoriaanse nationaliteit. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 27 juli 2007. Bij uitspraak van
15 januari 2008 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), in hoger beroep,
de uitspraak van 15 januari 2008 bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Bij besluit van 10 juli 2009 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 augustus 2011 heeft de ABRvS, in hoger beroep, de uitspraak van 21 juni 2011 bevestigd.
1.4.
Op 19 juli 2013 heeft verweerder tegen eiser een afzonderlijk terugkeerbesluit uitgevaardigd. Bij uitspraak van 11 september 2013 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Voor zover de rechtbank bekend, is daartegen geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Op 7 januari 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend om opheffing van de ongewenstverklaring. Bij besluit van 20 januari 2014 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd (dus: de ongewenstverklaring opgeheven). In het besluit staat dat het een inwilliging op niet-inhoudelijke gronden betreft, die samenhangt met de inwerkingtreding van de wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Staatsblad 2011, 663).
In voornoemd besluit heeft verweerder vervolgens overwogen dat van de bevoegdheid om aan eiser een inreisverbod op te leggen, in dit bijzondere geval vanwege de uitzonderlijke omstandigheden vooralsnog geen gebruik wordt gemaakt. Verweerder heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
“De omstandigheid dat betrokkene [= eiser] bijzonder lang in [vreemdelingen]detentie [heeft] gezeten terwijl hij niet uitgezet werd, het tijdsverloop sinds de veroordeling in 2007, de aard en de ernst van het delict, de verblijfsduur van betrokkene in Nederland, alsmede de omstandigheid dat betrokkene twee maanden gevangenisstraf heeft uitgezeten als uitvloeisel van zijn strafbare verblijf hier te lande terwijl hij ongewenst was verklaard, zijn weliswaar op zich niet voldoende om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, maar in onderlinge samenhang beschouwd hebben deze omstandigheden wel geleid tot de conclusie dat reden bestaat af te zien van het opleggen van een inreisverbod.”
1.6.
Blijkens een uittreksel Justitiële Documentatie van 24 februari 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland eiser bij vonnis van 21 augustus 2014 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar ter zake van overtreding van artikel 282a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) (feit 1; medeplegen van gijzeling);
de artikelen 310 juncto 312, tweede lid, aanhef en onder 2, van het WvSr (feiten 2 en 3); en de artikelen 310 juncto 311, eerste lid, aanhef en onder 4 en 5, van het WvSr (feit 4).
Het vonnis is onherroepelijk geworden op 1 december 2014.
1.7.
Op 26 februari 2015 is eiser gehoord met het oog op het doen van een voorstel aan verweerder om een zogenoemd zwaar inreisverbod tegen eiser uit te vaardigen. Van het gehoor is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Op 9 maart 2015 heeft de korpschef van regionaal politiekorps Groningen aan verweerder voorgesteld een zwaar inreisverbod tegen eiser uit te vaardigen.
1.9.
Op 22 april 2015 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen.
1.10.
Op 28 mei 2015 heeft eiser een zienswijze ingediend.

Standpunt van verweerder in het bestreden besluit

2.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit van 30 september 2015 vastgesteld dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, onder b en c, van de Vw 2000, nu hij bij vonnis van
21 augustus 2014 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar, onder meer wegens gijzeling en diefstallen voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, hetgeen geweldsdelicten zijn. Gijzeling is bovendien een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd. Het inreisverbod wordt daarom uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, met toepassing van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000.
2.2.
Ten aanzien van het betoog van eiser dat er geen concreet zicht op (gedwongen) uitzetting bestaat waardoor - aldus eiser - een inreisverbod een oplossing van zijn problematiek alleen maar verder uit beeld brengt, heeft verweerder in het besluit overwogen dat eiser nimmer verblijfsrecht heeft gehad in Nederland en dat hem al meermalen is aangezegd Nederland te verlaten. Eiser heeft daar telkens geen gehoor aan gegeven. Het is in beginsel zijn eigen verantwoordelijkheid en plicht om te vertrekken uit Nederland. Nu niet is gesteld of gebleken dat eiser buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten (hij heeft daartoe ook nimmer een aanvraag ingediend), komt de omstandigheid dat zijn verblijf in Nederland voor hem problematischer wordt door het opleggen van een zwaar inreisverbod vanwege de door hem gepleegde delicten, voor zijn eigen rekening en risico. Daarin is geen reden gelegen om hem, gelet op zijn recente strafrechtelijke veroordeling, niet (opnieuw) een inreisverbod op te leggen.
2.3.
Verweerder volgt eiser niet in zijn betoog dat hij (verweerder) nader onderzoek zou moeten doen naar de door eiser gestelde herkomst uit Ivoorkust. Daartoe heeft verweerder in het besluit overwogen dat het in beginsel aan eiser is om duidelijkheid te verschaffen over zijn herkomst, te meer indien hij meent dat uitzetting naar zijn land van herkomst in strijd zal komen met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder merkt in dit verband nog op dat eiser niet enkel bij binnenkomst in Nederland andere identiteitsgegevens heeft opgegeven, maar dat hij ook andere personalia heeft opgegeven bij zijn asielaanvraag in België. Wat hier ook van zij, eiser heeft geen beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM, zodat niet valt in te zien dat de door eiser gezaaide twijfel omtrent het door hem gestelde land van herkomst relevant is voor het al dan niet opleggen van een inreisverbod.
2.4.
Voorts heeft verweerder, ten aanzien van eisers betoog dat hij een partner in België heeft, in het besluit overwogen dat eiser er op is gewezen dat hij een beroep op artikel 8 van het EVRM zo veel mogelijk met bewijsstukken moet onderbouwen. Eiser heeft evenwel geen enkel objectief verifieerbaar bewijs ter onderbouwing van zijn gestelde relatie met een Belgische partner overgelegd. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiser dat hij een partner in België heeft, is onvoldoende om het opleggen van een inreisverbod achterwege te laten.
2.5.
Verweerder heeft ten slotte in het besluit overwogen dat in hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanleiding is gelegen om de duur van het op te leggen inreisverbod - tien jaar - te bekorten.

Standpunt van eiser

3. Namens eiser is in beroep het volgende aangevoerd.
“Op zich zelf genomen zijn in dit dossier de voorwaarden voor de oplegging van een zwaar inreisverbod vervuld, dat wordt niet bestreden. Maar het betreft hier uitdrukkelijk een zogenaamde kan-bepaling en dat brengt met zich mee dat een zorgvuldiger afweging van de in het geding zijnde belangen geboden is. Een dergelijke zorgvuldige belangenafweging ontbreekt ten onrechte in de bestreden beschikking. De belangen van de Nederlandse bevolking bij de voorkoming van onnodige en doelloze uitgaven uit de openbare kas zijn bijvoorbeeld niet meegewogen. Ten onrechte zijn geen overwegingen gewijd aan de te verwachten voordelen voor de staat bij de oplegging van het inreisverbod. Die voordelen zijn er ook niet, nadelen wel.
In de zienswijze heb ik [gemachtigde] aangegeven dat er goede redenen zijn om verzoeker te ondersteunen in zijn pogingen te bewijzen dat hij een Djoula uit Ivoorkust is, om daarmee zijn vertrek naar dat land wellicht mogelijk te maken c.q. die mogelijkheid dichter bij te brengen. Ten onrechte zijn de in de zienswijze aangedragen argumenten wel genoemd in de bestreden beschikking, maar in feite overigens volkomen genegeerd.
Formeel zal eiser onder de gegeven omstandigheden nooit aan de voorwaarden van het buitenschuld beleid kunnen voldoen, omdat hij nu eenmaal zelf zowel de landen Guinee als Ivoorkust in zijn dossier heeft geïntroduceerd. Beide landen werken inmiddels met biometrische gegevens bij de verstrekking van reis- en identiteit documenten, en deze documenten kunnen alleen in de landen zelf worden aangemaakt. Dit betekent dat
verzoeker in Nederland zich in een onvermijdelijke spiraal naar een leven onder de minimum humanitaire waarden bevindt bij gelijkblijvende besluitvorming van de IND. Hij heeft immers al zes jaar in vreemdelingenbewaring gezeten ter fine van uitzetting. De openbare orde enerzijds en de onduidelijkheid over het land van herkomst anderzijds, welke onduidelijkheid hij als minderjarige heeft doen ontstaan, blokkeren voor de komende twintig jaar de mogelijkheid van legaal verblijf, als er door de overheid niet pragmatischer met de kwestie wordt omgegaan. Eiser heeft in twaalf jaren in Nederland al meer dan de helft van de tijd in vreemdelingenbewaring doorgebracht, en is al meerdere malen uit vreemdelingenbewaring ontslagen wegens gebrek aan zicht op uitzetting. Dit betekent dat toekomstige strafeisen op grond van artikel 197 wetboek van strafrecht al snel zullen aflopen met schuldig verklaringen zonder straf, en van tijd tot tijd een niet ontvankelijk verklaring van het OM. Dit zijn kostbare procedures die de tijd van de Politierechter onnodig belasten.
De oplegging van het inreisverbod brengt zo voor de staat der Nederlanden alleen maar meer kosten met zich mee, en voor eiser alleen maar nog meer leedtoevoeging, zo erg dat de maatregel eiser in een positie brengt waarin sprake is van schending van zijn rechten ex artikel 3 EVRM. Een zorgvuldige belangenafweging brengt met zich mee dat voor wat betreft de weging van de belangen van de staat niet wordt volstaan met de vaststelling dat aan de formele eisen wordt voldaan voor de oplegging van een inreisverbod, maar dat ook wordt meegewogen dat een inreisverbod de kosten van het verblijf van verzoeker in Nederland voor de staat alleen maar langdurig en ernstig zal verhogen en dat een realistische inschatting van de nabije toekomst bij ongewijzigde besluitvorming voor verzoeker de situatie met zich mee zal brengen dat hij onder de minimum grens voor een menswaardig bestaan komt te leven in Nederland. Als verzoeker volgend jaar met een
inreisverbod zonder opvang en zonder mogelijkheid Nederland te verlaten uit detentie wordt ontslagen en dan dus wordt “geklinkerd”, maakt de ambtenaar die dit “klinkeren” effectueert zich schuldig aan het misdrijf van artikel 255 wetboek van strafrecht.
Ter illustratie van de inschatting van de eigen positie door eiser zelf laat ik u hierbij weten dat mijn cliënt mij heeft verzocht om bemiddeling tussen hem en de ministeries van V&J, Buza en Defensie, welke er toe zou moeten leiden dat verzoeker [eiser] met het militair transport van mensen en materialen naar Mali wordt meegevoerd naar zijn continent van herkomst en daar op Afrikaanse bodem wordt gezet met een bedrag aan geld die het hem mogelijk maakt de eerste tijd zelfstandig te overleven.”
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 22 februari 2016 gereageerd op eisers stellingen in beroep.

Oordeel van de rechtbank

5. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
6. Op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan
- voor zover thans belang - de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
7. Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer - voor zover hier van belang - een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict dan wel een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
8. De rechtbank leidt uit de zinsnede in het beroepschrift dat eiser “op zichzelf genomen niet bestrijdt dat de voorwaarden voor de oplegging van een zwaar inreisverbod vervuld zijn” af dat niet in geschil is dat voormeld artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing is. Hieruit vloeit voort dat verweerder tegen eiser een inreisverbod van tien jaar kan uitvaardigen.
9.1.
De rechtbank verstaat het betoog van eiser in beroep aldus dat de kern daarvan is dat eiser van mening is dat verweerder, bij afweging van alle aan de orde zijnde belangen,
in redelijkheid had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Volgens eiser heeft verweerder de belangen onvoldoende (zorgvuldig) gewogen.
9.2.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken. Verweerder heeft zich vervolgens terecht en afdoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze feiten en omstandigheden hem geen aanleiding geven af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Daarbij heeft verweerder terecht meegewogen dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht.
9.3.
Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser zich in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst. De rechtbank leidt uit de aan haar ter beschikking staande gegevens af dat eiser (in het verleden) niet is kunnen worden uitgezet vanwege (een combinatie van) onvoldoende inspanningen van eiser om te voldoen aan zijn vertrekplicht en onvoldoende medewerking van zijn kant om tot het land van herkomst te worden toegelaten. De onduidelijkheden die er zijn over de juiste identiteit en nationaliteit van eiser, zijn door eiser zelf veroorzaakt door daarover bij verschillende gelegenheden anders te verklaren.
9.4.
Namens eiser is betoogd dat “er goede redenen zijn om eiser te ondersteunen in zijn pogingen te bewijzen dat hij een Djoula uit Ivoorkust is”. Voor zover daarmee is beoogd te betogen dat verweerder zou zijn gehouden om een taalanalyse of anderszins een herkomstindicatie te laten uitvoeren, overweegt de rechtbank dat zij eiser hierin niet volgt. Reeds in 2006 heeft Bureau Land en Taal een herkomstindicatie verricht waaruit de deskundige als indicatie heeft gegeven dat eiser is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Guinee. Daarmee is verweerder eiser reeds tegemoetgekomen in de voldoening aan de in beginsel op eiser rustende last om aannemelijk te maken wie is hij is en waar hij vandaan komt. Verweerder is niet gehouden dit nogmaals te doen, te meer niet nu
- verweerder wijst daar in het verweerschrift terecht op - eiser tijdens het zogenoemde nova-gehoor van 23 juli 2007 (welk gehoor is afgenomen bij gelegenheid van de indiening door eiser van een opvolgende asielaanvraag) heeft verklaard dat hij bij de Ivoriaanse ambassade zijn nationaliteit kan bewijzen en aldaar een nationaliteitsverklaring kan verkrijgen. Desgevraagd heeft eiser tevens verklaard dat hij, om hem moverende redenen, tijdens zijn verblijf in Brussel in 2005 niet naar de Ivoriaanse ambassade is gegaan.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het onder deze omstandigheden aan eiser is om aannemelijk te maken wie hij is en waar hij vandaan komt.
9.5.1.
Namens eiser is verder betoogd dat bij de belangenafweging voorts de [hoge] kosten moeten worden betrokken die er (in de toekomst) voor de Nederlandse Staat zullen zijn als het inreisverbod wordt gehandhaafd. Het aspect van die kosten - zo begrijpt de rechtbank eiser althans - maakt dat de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
9.5.2.
Verweerder heeft dienaangaande in het verweerschrift als volgt gereageerd.
“Nederland is een rechtsstaat, die de kosten van procedures van vreemdelingen die onvoldoende vermogend zijn voor zijn rekening neemt. Dit zal eiser inmiddels bekend zijn.
Hetzelfde geldt voor procedures betreffende illegale vreemdelingen die onder de werking van de Terugkeerrichtlijn (2008/115/EG, hierna: de Richtlijn) vallen, welke Richtlijn in de gehele Europese Unie verplicht en uniform moet worden toegepast.
Het uitgangspunt in de Richtlijn is dat de lidstaten het illegaal verblijf van onderdanen van derde landen moeten beëindigen (…).
De hoogte van de kosten van procedures als de onderhavige worden niet aan de Staat tegengeworpen, in die zin dat de Staat hiervoor verantwoording moet afleggen en hij onder alle omstandigheden hierop moet bezuinigen. Anders dan eiser betoogt, kunnen de (hoge?) kosten die met zijn procedure zijn gemoeid niet in zijn voordeel worden uitgelegd, in de zin dat de Nederlandse Staat van het opleggen van een inreisverbod moet afzien, alleen om kosten te besparen.
Daarbij wekt de opmerking van eisers gemachtigde over voormelde kostenbesparing bevreemding, omdat hij
- beter dan wie dan ook - in staat moet worden geacht te weten dat de kosten van eisers procedures in Nederland tot nu toe veel hoger zijn dan de kosten van het inreisverbod. Ook in dit geval worden in een rechtsstaat de kosten van procedures niet in het nadeel van vreemdelingen als eiser gebruikt.”
9.5.3.
Verweerder heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat ook in zoverre geen aanleiding bestaat af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
9.6.
De opmerking van de gemachtigde van eiser dat de ambtenaar, die eiser volgend jaar bij zijn ontslag uit detentie effectief “klinkert”, zich schuldig maakt aan het misdrijf van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (het verlaten van een hulpbehoevende), laat de rechtbank voor wat zij is. Deze opmerking valt buiten de omvang van het geding. Daarnaast geldt dat de onderhavige vreemdelingenrechtelijke procedure niet het geëigende forum is om het zogenoemde klinkeren van (illegale) vreemdelingen ter discussie te stellen.
10. Voor de goede orde zij nog opgemerkt dat eiser in beroep niets heeft aangevoerd tegen het standpunt van verweerder dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan het uitvaardigen van het inreisverbod.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BeslissingDe rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.B.A. Mensink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2016.
De griffier, De rechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.