In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning van een Somalische vreemdeling. De eiser, die in Nederland asiel had aangevraagd, kreeg in 2008 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd in 2014 ingetrokken door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De reden voor de intrekking was een strafrechtelijke veroordeling van eiser tot een gevangenisstraf van drie jaar, alsook de oplegging van een inreisverbod van tien jaar. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, maar zijn beroep werd aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard. Na verzet werd dit besluit echter gegrond verklaard, waardoor de zaak opnieuw werd behandeld.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de situatie in Somalië, met name de risico's voor vreemdelingen die terugkeren naar gebieden onder controle van Al-Shabaab. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de risico's die eiser zou lopen bij terugkeer naar Somalië, en dat er geen nieuw ambtsbericht was dat de situatie in het land adequaat beschrijft. De rechtbank concludeerde dat eiser niet zonder nader onderzoek kon worden tegengeworpen dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die gelden bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, vooral in het licht van de mensenrechtensituatie in hun land van herkomst.