ECLI:NL:RBDHA:2016:316

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van Somalische vreemdeling en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Somalië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning van een Somalische vreemdeling. De eiser, die in Nederland asiel had aangevraagd, kreeg in 2008 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd in 2014 ingetrokken door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De reden voor de intrekking was een strafrechtelijke veroordeling van eiser tot een gevangenisstraf van drie jaar, alsook de oplegging van een inreisverbod van tien jaar. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, maar zijn beroep werd aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard. Na verzet werd dit besluit echter gegrond verklaard, waardoor de zaak opnieuw werd behandeld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de situatie in Somalië, met name de risico's voor vreemdelingen die terugkeren naar gebieden onder controle van Al-Shabaab. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de risico's die eiser zou lopen bij terugkeer naar Somalië, en dat er geen nieuw ambtsbericht was dat de situatie in het land adequaat beschrijft. De rechtbank concludeerde dat eiser niet zonder nader onderzoek kon worden tegengeworpen dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die gelden bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, vooral in het licht van de mensenrechtensituatie in hun land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/3220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met terugwerkende kracht ingetrokken per 22 mei 2011. In de bestreden beschikking is voorts bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Daarnaast is een inreisverbod van 10 jaar aan eiser opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 28 april 2015 is het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard door deze rechtbank. Het hiertegen ingestelde verzet is bij uitspraak van 2 oktober 2015 door deze rechtbank gegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1991 en bezit de Somalische nationaliteit. Op 21 augustus 2007 heeft hij om asiel verzocht. Bij besluit van 27 mei 2008 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 21 augustus 2007. Deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 21 augustus 2017.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, in samenhang bezien met artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Reden hiervoor is de strafrechtelijke veroordeling van eiser tot een gevangenisstraf van 3 jaar. Daarnaast is er aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
3. Verweerder heeft zich – onder verwijzing naar de uitspraak in verzet van deze rechtbank – op het standpunt gesteld dat eiser niet tijdig beroep heeft ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is te achten. Daarnaast is er volgens verweerder geen sprake van bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland, LJN AG8817. Derhalve bestaat er geen noodzaak om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert daartoe aan hij niet in veiligheid terug kan keren naar Somalië en zijn familie in Nederland woont. Een terugkeer naar Somalië levert een schending op van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Zoals deze rechtbank in de uitspraak in verzet van 2 oktober 2015 heeft overwogen, is het overschrijden van de beroepstermijn door eiser niet verschoonbaar te achten. De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak – dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het van het EHRM van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland, de noodzaak kan bestaan om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen. Dit geldt ook voor een overschrijding van de beroepstermijn (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 april 2014, 201310204/1/V2, en 4 juni 2014, 201402999/1/V4).
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM vanwege de veiligheidssituatie in Somalië. In dat kader heeft eiser gewezen op diverse passages uit het Besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 mei 2015, nummer WBV 2015/7, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2015/7):
23.1
Besluitmoratorium: Ten aanzien van Somalië geldt een besluit in de zin van artikel 43, aanhef en onder a, Vw, voor vreemdelingen afkomstig uit die gebieden in Centraal- en Zuid-Somalië die onder controle staan van Al-Shabaab.
23.7
Vertrekmoratorium: Ten aanzien van Somalië geldt een besluit in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw. voor vreemdelingen die afkomstig zijn uit die gebieden in Centraal- en Zuid-Somalië die onder controle staan van Al-Shabaab.
Toelichting: Naar aanleiding van het Algemeen Ambtsbericht Somalië van december 2014 zijn in de brief aan de Tweede Kamer van 20 april 2015 de beleidsgevolgen beschreven en toegelicht.
Op grond van de informatie in het ambtsbericht is onvoldoende duidelijk welke risico’s Somalische vreemdelingen lopen bij terugkeer naar gebieden die onder controle staan van Al-Shabaab. Om die reden wordt er een besluit- en vertrekmoratorium ingesteld, voor de duur van zes maanden, voor vreemdelingen afkomstig uit gebieden in Zuid- en Centraal Somalië die onder controle staan van Al-Shabaab.
5.2
Verweerder heeft niet bestreden dat eiser afkomstig is uit Diinsoor, gelegen in de provincie Bay. Uit het algemeen ambtsbericht december 2014 blijkt dat deze provincie onder controle staat van Al-Shabaab.
5.3
De rechtbank overweegt dat uit het Algemeen ambtsbericht Somalië van december 2014 het volgende blijkt: ‘Terugkeerders worden volgens meerdere bronnen in de regel als zodanig herkend door hun (westers) gedrag, kleding, bezittingen, hun oogopslag of accent, ook als ze bijvoorbeeld maar een half jaar zijn weggeweest. Op subtiele wijze kunnen ze zich in Somalische ogen onderscheiden van mensen die al sinds jaar en dag in het gebied wonen. Mede vanwege de communicatieve cultuur in Somalië (…) kan bekend raken dat iemand is teruggekeerd. Hierdoor lopen ze het risico door Al-Shabaab als terugkeerder te worden herkend en te worden beschuldigd van verraad of spionage.’
5.4
De rechtbank overweegt voorts – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2015, 201500595/1V2 – dat uit de brief van verweerder van 20 april 2015 (Kamerstukken 2014/2015, 19 637, nr. 1992) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal blijkt dat verweerder aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft gevraagd om een nieuw ambtsbericht uit te brengen waarbij specifiek aandacht is gevraagd voor de passages omtrent de terugkeer van Somaliërs en de risico’s die daarmee verbonden zijn. In deze brief spreekt verweerder de verwachting uit dat dit ambtsbericht naar verwachting medio 2015 zal verschijnen. De rechtbank constateert dat er nog geen nieuw ambtsbericht is, en dat gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd ook niet aan heeft kunnen geven wanneer dat ambtsbericht zal verschijnen.
5.5
Nu eiser vanaf eind augustus 2007 in Nederland verblijft en afkomstig is uit een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab had verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Verweerder heeft niet de benodigde zorgvuldigheid betracht bij het nemen van het bestreden besluit. Daarom dient dit te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden thans geen bespreking.
7. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 490,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.