6.2.Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van tweemaal een bemanningstekort nu de bemanning van de [naam] bestond uit slechts één schipper, één stuurman en één lichtmatroos terwijl ingevolge artikel 3.15 van het RSP voorts nog een schipper en een matroos aanwezig dienden te zijn. Het betoog van eiseres ter zitting dat slechts sprake was van één bemanningstekort aangezien er drie bemanningsleden waren terwijl gelet op voormeld artikel ook kan worden volstaan met vier bemanningsleden, kan niet slagen. Om te kunnen volstaan met een vierkoppige bemanning is immers vereist dat de aanwezige stuurman een schipperspatent heeft. Gesteld noch gebleken is dat de aanwezige stuurman ([persoon A]) beschikte over een schipperspatent.
7. Met betrekking tot de hoogte van de boete overweegt de rechtbank dat de op te leggen boetebedragen bij ministeriële regeling zijn vastgelegd. Bij het vaststellen van de hoogte van de boetes heeft de minister in aanmerking genomen dat deze betrekking hebben op gedragingen waarbij regels zijn overtreden die in het belang van de veiligheid van de vaart zijn vastgesteld. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3273) is er geen reden om de in de BVR geregelde boetes onredelijk hoog te achten, nu de veiligheid van de vaart van groot maatschappelijk belang is en de hoogte van de boete een afschrikwekkend effect dient te hebben. Bijlage 11.1 is met inachtneming van het evenredigheidbeginsel tot stand gekomen. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt verweerder, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. De enkele stelling dat de bemanningsleden enorme rusttijden hebben gehad en de omstandigheid dat de huidige regelgeving onderwerp van discussie is, zijn hiertoe onvoldoende.
Het bestreden stakingsbesluit
8. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4 is overwogen, heeft verweerder eiseres terecht als werkgever in de zin van artikel 1 van de BVW aangemerkt.
9. Met betrekking tot het betoog dat het bestreden stakingsbesluit moet worden vernietigd omdat het primaire stakingsbesluit van 6 maart 2015 eerst op 4 september 2015 aan eiseres is gestuurd, overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden stakingsbesluit de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar heeft geacht en het bezwaar inhoudelijk heeft beoordeeld. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken dat eiseres in haar belangen is geschaad, faalt het betoog.
10. Met betrekking tot de rusttijden overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het boeterapport op het standpunt gesteld dat eiseres de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat een bemanningslid dat arbeid verricht bij exploitatiewijze A1 een ononderbroken rusttijd heeft van ten minste 8 uren in een aaneengesloten tijdsruimte van 24 uren te rekenen vanaf het einde van iedere onderbroken rusttijd van ten minste 8 uren. Volgens het boeterapport ving de periode van 24 uren, ten aanzien van [persoon B], aan op 3 maart 2015 om 12.00 uur. Ten aanzien van [persoon A] ving de periode van 24 uren aan op 3 maart 2015 om 16.00 uur. De langste ononderbroken rusttijd buiten de vaartijd werd door beide bemanningsleden genoten van 18.30 uur tot 22.00 uur op 3 maart 2015, zijnde 3 uur en 30 minuten. Het was niet meer mogelijk om vanaf het moment van inspectie om 08.45 uur nog acht uur ononderbroken buiten vaartijd te rusten.
Eiseres stelt dat [persoon B] op 3 maart 2015 heeft gerust van 00.00 uur tot 12.00 uur en vanaf 16.00, waarbij hij op 4 maart 2015 om 08.45 uur, het moment van inspectie, nog in rust was. [persoon A] heeft volgens eiseres op 3 maart 2015 van 02.00 uur tot 16.00 uur gerust en vanaf 18.00 uur, waarbij hij op 4 maart 2015 om 08.45 uur nog in rust was.
De enkele omstandigheid dat de inspecteur in het boeterapport heeft geconstateerd dat verklaringen van de gezagvoerder niet overeenkwamen met het vaartijdenboek, brengt niet mee dat er vanuit moet worden gegaan dat de gezagvoerder zomaar wat heeft ingevuld met betrekking tot de rusttijden van [persoon B] en [persoon A]. De stelling dat de gezagvoerder op 3 maart 2015 tussen 22.00 uur en 24.00 zelf uur in rust was, en dat hij derhalve niet kon weten of [persoon B] en [persoon A] in die uren hebben gewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de gezagvoerder verantwoordelijk is voor het juist invullen van het vaartijdenboek. De omstandigheid dat [persoon A] en [persoon B] zelf niet zijn gehoord, betekent evenmin dat verweerder niet kon uitgaan van de in het vaartijdenboek vermelde rusttijden.
11. De omstandigheden dat het stakingsbevel is gegeven aan bemanningsleden die op dat moment niet aan het werk waren en dat het nog mogelijk was een ononderbroken rusttijd te genieten binnen vierentwintig uur na de eerdere ononderbroken rusttijd van acht uren, brengt niet mee dat verweerder het stakingsbevel niet had mogen opleggen, nu ingevolge artikel 5.5:3 van het ABTv vereist is dat de rusttijd is gelegen buiten de vaartijd. Uit het boeterapport blijkt dat de [naam] aan het begin van de inspectie aan het varen was. Voorts blijkt uit het boeterapport dat het niet meer mogelijk was om binnen voormelde tijdspanne van vierentwintig uur nog acht uur ononderbroken te rusten.
Het betoog dat verweerder in strijd met artikel 3:3 van de Awb de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft zich in dit kader terecht op het standpunt gesteld dat het schip zijn vaart kon vervolgen zodra er vervangende bemanningsleden waren. Dat het stakingsbevel tot consequentie had dat het schip, zolang er geen vervangende bemanningsleden waren, tijdelijk niet verder kon varen betekent niet dat verweerder een onzuiver oogmerk heeft gehad.
12. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat het stakingsbesluit disproportioneel is en dat verweerder een ondeugdelijke belangenafweging heeft verricht. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die eraan in de weg staan dat aan het belang van handhaving van wettelijke voorschriften doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De enkele stelling dat de bemanningsleden enorme rusttijden hebben gehad is ook in dit kader onvoldoende. Verweerder heeft in het verweerschrift dit kader voorts toegelicht dat het moet gaan om rusttijden buiten de vaart en dat de omstandigheid dat wel is gerust binnen de vaart, in het kader van proportionaliteit niet van belang is. Eiseres heeft ten slotte niet toegelicht welke belangen verweerder niet bij de beoordeling heeft betrokken. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat het stakingsbesluit disproportioneel is, dan wel dat verweerder een ondeugdelijke belangenafweging heeft verricht.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.