In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de nationaliteit van de verzoeker. De verzoeker, geboren in Suriname, heeft de Nederlandse nationaliteit aangevraagd, waarbij de nationaliteit van zijn vader, die in dienst was van de Surinaamse ambassade, centraal stond. De rechtbank heeft eerder in 2013 vastgesteld dat de verzoeker vanaf zijn geboorte in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, maar deze uitspraak werd door de Hoge Raad in 2014 vernietigd en terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 19 februari 2015 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aangeboden om nadere informatie in te winnen bij de Surinaamse autoriteiten over de nationaliteit van de vader van de verzoeker. De Surinaamse autoriteiten hebben bevestigd dat de vader op 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen, terwijl de verzoeker op dat moment minderjarig was en met zijn moeder in Nederland verbleef. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader van de verzoeker op die datum woonplaats in Suriname had, maar dat de verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft behouden, omdat zijn moeder op dat moment haar Nederlandse nationaliteit behield.
De rechtbank concludeert dat de verzoeker, geboren op [geboortedatum] in Suriname, vanaf zijn geboorte in het bezit is gebleven van de Nederlandse nationaliteit. De beslissing van de rechtbank is gebaseerd op de interpretatie van de Toescheidingsovereenkomst (TOS) en de relevante artikelen die de nationaliteit van de verzoeker en zijn vader regelen. De rechtbank heeft het verzoek van de verzoeker toegewezen, waardoor zijn Nederlandse nationaliteit is bevestigd.