ECLI:NL:RBDHA:2016:2791
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening voor Turkse zelfstandige zonder rechtmatig verblijf
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Turkse zelfstandige. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, gedaan door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het verzoek om een voorlopige voorziening was gericht op het verbieden van zijn uitzetting totdat op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen spoedeisend belang was, omdat er geen concrete dreiging van uitzetting bestond. De verzoeker had geen rechtmatig verblijf en stelde dat hij dreigde te worden uitgezet, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat Turkse zelfstandigen in het algemeen niet worden uitgezet tijdens een bezwaarprocedure, tenzij er specifieke omstandigheden zijn die hen onder de aandacht van de autoriteiten brengen.
De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoeker en zijn gemachtigde gehoord, maar concludeerde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij zonder rechtmatig verblijf zijn werkzaamheden niet kon voortzetten. Ook was er geen bewijs dat de verzoeker in een situatie verkeerde die een spoedeisend belang rechtvaardigde. De voorzieningenrechter merkte op dat het verzoek in wezen niet gericht was op het voorkomen van uitzetting, maar op het verkrijgen van rechtmatig verblijf, wat niet voldoende was om de voorlopige voorziening toe te wijzen. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.