In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over een aanslag afvalstoffenheffing die aan eiser, eigenaar van een perceel in de gemeente Westland, was opgelegd voor het jaar 2015. De heffingsambtenaar van de gemeente Westland had de aanslag vastgesteld op € 213,84, gebaseerd op het tarief voor een perceel dat door drie of meer personen wordt gebruikt, zoals vastgelegd in de Verordening afvalstoffenheffing Westland 2015. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft de aanslag gehandhaafd, wat heeft geleid tot het indienen van beroep door eiser.
Tijdens de zitting op 11 januari 2016 is eiser verschenen, bijgestaan door een vertegenwoordiger, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door meerdere personen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag overeenkomstig de Verordening is vastgesteld en dat de vraag of de raad van de gemeente Westland wel had mogen besluiten tot de onttrekking van middelen uit de egalisatiereserve afvalstoffenheffing niet ter beoordeling van de rechtbank staat. De rechtbank concludeert dat de tarieven in de Verordening geen aanmerkelijk hogere opbrengsten veroorzaken dan de kosten voor de inzameling en verwerking van afvalstoffen, met een geraamd dekkingspercentage van 97,7%.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.