ECLI:NL:RBDHA:2016:2303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
C/09/491649 / HA RK 15-275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlanderschap door langdurig verblijf in het buitenland en dubbele nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende het verlies van het Nederlanderschap van verzoekster, die in Iran woont. Verzoekster, geboren in Iran, kwam in 1992 met haar ouders naar Nederland en verkreeg de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Na een langdurig verblijf in Iran, waar zij sinds 2003 woont, heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geconcludeerd dat verzoekster haar Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Verzoekster heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de tienjaartermijn en dat zij door omstandigheden niet in staat was om tijdig actie te ondernemen om haar Nederlanderschap te behouden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster ten tijde van haar vertrek uit Nederland in het bezit was van zowel de Nederlandse als de Iraanse nationaliteit. De rechtbank heeft de stelling van verzoekster verworpen dat haar Iraanse nationaliteit geen rol zou moeten spelen, aangezien zij deze niet kon opgeven. De rechtbank heeft artikel 15 RWN toegepast en geconcludeerd dat verzoekster, door meer dan tien jaar buiten Nederland te verblijven, haar Nederlanderschap heeft verloren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de omstandigheden die verzoekster aanvoert, niet onder de in de RWN limitatief opgesomde gronden vallen voor het behoud van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft het verzoek van verzoekster afgewezen en geen kostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/491649 / HA RK 15-275
Beschikking van 25 februari 2016
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te Iran,
verzoekster,
advocaat mr. C.F. Roza te Zwolle,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verder te noemen ‘de IND’,
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. drs. C.J. Cappon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 1 juli 2015 ingekomen verzoekschrift,
  • de brief van de IND van 2 november 2015,
  • de brief van de officier van justitie van 7 december 2015.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Verzoekster is verschenen, vergezeld van mr. Roza. Namens de IND is mr. Cappon verschenen. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen prijs te stellen op een mondelinge behandeling.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster is op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] (Iran) geboren als dochter van Iraanse ouders. Zij verkreeg bij haar geboorte de Iraanse nationaliteit. Op 8 november 1992 is verzoekster met haar ouders naar Nederland gekomen.
2.2.
Op 6 november 1995 is het huwelijk van de ouders van verzoekster ontbonden. Op 18 april 1997 verkreeg de moeder van verzoekster door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster is daarbij als minderjarige meegenaturaliseerd. Zij behield daarbij haar oorspronkelijke Iraanse nationaliteit. Op 16 mei 2002 is aan verzoekster in Zwolle een Nederlands paspoort verstrekt, geldig tot 16 mei 2007. Op 17 maart 2003 is aan verzoekster in Den Haag een Iraans paspoort verstrekt, geldig tot 16 maart 2008.
2.3.
Op 30 maart 2003 is verzoekster met haar latere (huidige) echtgenoot naar Iran vertrokken. De vertrekdatum blijkt uit een stempel in haar Iraanse paspoort. Sindsdien heeft verzoekster onafgebroken haar hoofdverblijf gehad in Iran. Op 9 februari 2004 is verzoekster in Amol (Iran) in het huwelijk getreden met de heer [X] . Op [geboortedatum 2] is [minderjarige] , dochter van verzoekster, geboren.
2.4.
In de periode 9 februari 2008 tot 8 februari 2013 was verzoekster bijgeschreven in het Iraanse paspoort van haar echtgenoot. Vanaf 24 december 2013 is zij zelf weer in het bezit van een Iraans paspoort.

3.Het verzoek

3.1.
Verzoekster vraagt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vast te stellen dat zij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, kosten rechtens. Zij voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan.
3.2.
Door haar onafgebroken verblijf van meer dan tien jaar in Iran zou zij volgens de IND, gelet op de bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en gelet op haar dubbele nationaliteit, haar Nederlandse nationaliteit zijn verloren. Zij was echter niet in staat de termijn van tien jaar te stuiten. Het verzoek tot verlenging van haar Nederlandse paspoort kon zij - door de onderdrukkende situatie waarin zij zich bevond - niet eerder indienen dan zeven maanden na het verlopen zijn van de tienjaartermijn. Het verlies van de Nederlandse nationaliteit lijkt zeer onevenredig en niet overeen te komen met het doel van de betreffende wetsbepaling. Bovendien wist verzoekster niet van het bestaan van de tienjaartermijn. Zij had de volle intentie haar Nederlanderschap te behouden. Daarbij komt dat zij niet aangemerkt zou moeten worden als zijnde een persoon met een dubbele nationaliteit, nu de rechtspraktijk het in Iran onmogelijk maakt om afstand te doen van de Iraanse nationaliteit.
3.3.
Voorts voert verzoekster aan dat namens haar op 8 april 2009 een mail naar de Nederlandse ambassade in Teheran is verzonden met het verzoek haar Nederlandse paspoort te verlengen, en haar kind in het paspoort bij te schrijven. Hieruit blijkt dat zij wel binnen de termijn van tien jaar actie heeft ondernomen en verlenging van haar paspoort heeft doen vragen. Verzoekster meent dat zij, gelet op haar onwetendheid over de regelgeving, gelet op haar thuisproblematiek – die haar belet heeft om eerder naar de ambassade te gaan – en gelet op de mail van 8 april 2009 alsmede op de praktische onmogelijkheid om afstand te doen van de Iraanse nationaliteit - het Nederlanderschap heeft behouden.

4.Het standpunt van de IND en van de officier van justitie

4.1.
De IND concludeert dat verzoekster op [datum] 2013 op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1, aanhef en onder c van de RWN, van rechtswege haar Nederlanderschap heeft verloren. De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, behouden of verloren zijn limitatief voorzien in de RWN. De door verzoekster aangevoerde gronden vallen daar niet onder, aldus de IND.
4.2.
De officier van justitie heeft schriftelijk meegedeeld zich aan te sluiten bij het advies van de IND.

5.De beoordeling

5.1.
Niet ter discussie staat dat verzoekster, ten tijde van haar vertrek uit Nederland in het bezit was van de Nederlandse en de Iraanse nationaliteit en dat zij vanaf 30 maart 2003 onafgebroken haar hoofdverblijf heeft gehad in Iran. De rechtbank passeert de stelling van verzoekster, dat geen acht moet worden geslagen op haar Iraanse nationaliteit, nu het voor haar niet mogelijk was om daarvan afstand te doen. Immers de (gestelde) wens om van die nationaliteit afstand te doen, laat onverlet dat verzoekster die nationaliteit wel had (en heeft).
5.2.
In deze zaak is artikel 15 RWN van belang. Dit artikel bepaalt in lid 1 aanhef en onder c:
”Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband”.
5.3.
Het vierde lid van artikel 15 RWN bepaalt:
“De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen”.
5.4.
Verzoekster is op [datum] 2003 meerderjarig geworden. De in artikel 15 lid 1, aanhef en onder c RWN bedoelde termijn van tien jaar is voor haar derhalve aangevangen op [datum] 2003 en is geëindigd op [datum] 2013. Gedurende die tien jaren is aan verzoekster geen reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet verstrekt dan wel een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap in de in artikel 15, vierde lid van de RWN bedoelde zin, zodat de tienjaarstermijn niet is gestuit. De enkele, gestelde, omstandigheid dat een derde - de werkgever van de moeder van verzoekster - in april 2009 bij email informatie heeft ingewonnen bij de Nederlandse ambassade in Teheran over de mogelijkheid tot verlenging van het Nederlandse paspoort van verzoekster en de bijschrijving van de dochter van verzoekster in haar paspoort, maakt dit niet anders. Ter zitting is overigens namens de IND verklaard dat de gestelde email, ondanks onderzoek via het ministerie van Buitenlandse Zaken, niet is gevonden, zodat er niet van kan worden uitgegaan dat deze de ambassade heeft bereikt.
5.5.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat verzoekster vanaf [datum] 2013 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De overige door verzoekster aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het behoud dan wel het herkrijgen van het Nederlanderschap, nu deze niet onder de in de RWN limitatief opgesomde gronden vallen. Daarbij wordt ten overvloede overwogen dat, voor zover verzoekster bedoelt te stellen dat zij door haar man feitelijk is tegengehouden van het eerder (doen) verrichten van één van voormelde stuitingshandelingen, zij deze stelling onvoldoende concreet heeft onderbouwd.
5.6.
Nu verzoekster in het ongelijk wordt gesteld is voor een kostenveroordeling geen grond.

6.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en mr. S.M. Westerhuis-Evers en is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 206