Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster spoedeisend belang heeft als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu verweerder heeft meegedeeld dat het voornemen bestaat de opvang van verzoekster op 29 februari 2016 te beëindigen.
3. Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen zijn geschaad. De voorzieningenrechter ziet daartoe aanleiding in dit geval.
4. De voorzieningenrechter beperkt zich tot de vraag of verweerder de opvangvoorzieningen van verzoekster dient te continueren totdat op beroep is beslist.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster niet in een AZC woont, maar alleen administratief aan het AZC te Alkmaar verbonden is in verband met toegekende verstrekkingen.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 29 februari 2016 gemotiveerd uiteen gezet dat verzoekster op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), gelezen in samenhang met artikel 3, tweede en derde lid, van voornoemde regeling, alsook op grond van artikel 3 van de Wet COA geen recht heeft op opvang.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan verweerder opvang verlenen in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze niet onder het bereik van artikel 3 van het Rva vallen.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris) de asielaanvraag van verzoekster bij besluit van 5 mei 2015 heeft afgewezen. Bij uitspraak van 28 januari 2016 heeft deze rechtbank, deze zittingsplaats, het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 15/11139). Hiertegen heeft verzoekster hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), alsmede een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 26 februari 2016 heeft de Afdeling het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (kenmerk: 201601250/2/V1). Het hoger beroep is thans nog in behandeling.
9. Op 13 oktober 2015 heeft verzoekster een reguliere aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend op grond van gezinsleven met haar twee minderjarige kinderen [naam kind1] , geboren op [geboortedag1] 2013 en [naamkind2] geboren op [geboortedag3] 2014. Beide kinderen zijn door de Raad van de Kinderbescherming onder toezicht gesteld en in een pleeggezin geplaatst. Op deze aanvraag is thans nog niet beslist door de Staatssecretaris.
10. Verzoekster stelt dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Verzoekster wijst op haar schrijnende gezinssituatie enerzijds - haar twee in Nederland geboren kinderen zijn uit huis geplaatst - en haar psychische problematiek anderzijds. Verzoekster heeft gesteld dat zij zonder continuering van de opvang niet in staat zal zijn het contact met haar kinderen te continueren. Verzoekster heeft bij beëindiging daarvan geen financiële middelen meer om haar kinderen te kunnen bezoeken en zal ook geen (medische) begeleiding en ondersteuning meer ontvangen. Verzoekster heeft hiertoe onder meer verwezen naar de brief van stichting Simetri te Medemblik van 14 december 2015. Zij ontvangt van deze stichting per november 2015 1 uur ambulante begeleiding per week.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beëindiging van de opvang er niet aan in de weg staat dat verzoekster de omgangsregeling met haar kinderen nakomt. Voor verlening van medisch noodzakelijke zorg kan zij een beroep doen op artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een bijzondere omstandigheid gelegen in haar medische situatie. Verzoekster heeft met de door haar ingebrachte stukken niet aangetoond dat sprake is van een acute medische noodsituatie op het moment van het beëindigen van de verstrekkingen.
13. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat in het geval van verzoekster wel sprake is van andere zeer bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen vormen voor het verlenen van een bepaalde vorm van opvang, namelijk vergoeding van de kosten van de ambulante begeleiding door stichting Simetri. Hiertoe acht de voorzieningenrechter van doorslaggevend belang dat verzoekster per november 2015 zorg in de vorm van begeleiding van stichting Simetri ontvangt op basis waarvan zij - onder begeleiding - maandelijks haar kinderen mag blijven bezoeken. Verder kent de voorzieningenrechter gewicht toe aan de omstandigheid dat verzoekster op dit moment rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw in afwachting van een beslissing op haar aanvraag voor verblijf bij haar (uit huis geplaatste) kinderen. Op grond hiervan heeft zij mogelijk aanspraak op een vorm van opvang als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw.
14. Gelet op voorgaande dient het belang van verzoekster om continuering van de opvang in de vorm van de onder 13 genoemde ambulante begeleiding tot de rechtbank op het beroep heeft beslist zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij het volledig stopzetten van de verleende opvang.
15. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat het besluit van 29 februari 2016 in zoverre wordt geschorst en dat verweerder de opvangvoorzieningen aan verzoekster dient te continueren die haar in staat stellen onder begeleiding haar uit huis geplaatste kinderen maandelijks te kunnen bezoeken tot het hieronder nader bepaalde tijdstip.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496 (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).