Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
2.De feiten
recall-vordering heeft gedaan, aan de Staat verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de schade van Abattoir Amsterdam. Bij brief van 13 januari 2015 heeft de Staat aansprakelijkheid van de hand gewezen. Namens de Staat is in dat verband onder meer betoogd dat de NVWA geen
recall-vordering heeft gedaan, maar Abattoir Amsterdam slechts heeft gewezen op haar uit artikel 19 van Verordening (EG) nr. 178/2002 (ook wel General Food Law genoemd) voortvloeiende verplichtingen.
3.Het geschil
recall-vordering, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
recall-vordering bij brief van 5 december 2014 (2.7) schriftelijk bevestigd. Mede gezien het dwingende karakter van deze brief, met name onder het kopje “
gevolgen niet uitvoeren verplichting”, heeft Abattoir Amsterdam de maatregelen die zij had ingeleid werkelijk uitgevoerd. Voor zover deze mondelinge en schriftelijke
recall-vordering rechtmatig zijn geweest, blijkt echter uit de e-mail van 10 december 2014 (2.9) dat de
recall-vordering achteraf gezien onterecht is geweest. Abattoir Amsterdam stelt dat de Staat onrechtmatig handelt, omdat hij de schade van Abattoir Amsterdam ten gevolge van de
recall-vordering niet wil vergoeden.
uit voorzorg”, 2.7) kennelijk refereert aan het voorzorgsbeginsel als bedoeld in artikel 7 van Verordening 178/2002. Nu geen sprake is geweest van een tijdige en grondige wetenschappelijke risicobeoordeling kan de
recall-vordering volgens haar niet (achteraf) worden gerechtvaardigd door een beroep op dit beginsel. Dit beroep is onverenigbaar met een juiste toepassing en uitleg van Verordening 178/2002, aldus nog steeds Abattoir Amsterdam.
4.De beoordeling
recall-vordering” aan Abattoir Amsterdam heeft gericht. De stelling van Abattoir Amsterdam dat sprake is geweest van een dergelijke vordering wordt in de eerste plaats ondergraven door de inhoud van de onder 2.6 aangehaalde e-mail en de onder 2.7 aangehaalde brief van de NVWA. Namens Abattoir Amsterdam zijn, ook nadat daarnaar ter zitting expliciet was gevraagd, geen concrete feiten over een (mondelinge) mededeling van medewerkers van de NVWA naar voren gebracht die tot een andersluidend oordeel zouden kunnen leiden. Dat namens de NVWA diverse malen dwingend erop was gewezen dat Abattoir Amsterdam maatregelen diende te nemen, vormt namelijk niet een dergelijke mededeling. Evenals de in de brief van 5 december 2014 (2.7) onder het kopje “
gevolgen niet uitvoeren verplichting” opgenomen dwingende mededelingen, kunnen deze mededelingen namelijk redelijkerwijs niet anders begrepen worden dan dat de NVWA Abattoir Amsterdam daarmee terecht wijst op de recall
-verplichting van Abattoir Amsterdam en op de gevolgen van het niet naleven daarvan. De recall-verplichting volgt uit artikel 19, eerste lid ban de Verordening 178/2002 en voor het onstaan van de recallverplichting is dan ook geen vordering van de NVWA noodzakelijk en evenmin een beroep van de NVWA op artikel 7 van Verordening 178/2002. Voorts is, met name ten aanzien van eerder genoemde dwingende mededelingen, van belang dat niet in geschil is dat de NVWA in alle stadia van de productie, verwerking en distributie krachtig dient op te treden tegen exploitanten van levensmiddelenbedrijven die niet aan hun recall-verplichtingen op grond van artikel 19, eerste lid, Verordening 178/2002 voldoen. Dit volgt ook uit artikel 17, tweede lid, van de Verordening 178/2002.
Algemene beginselen van de levensmiddelenwetgeving”) van de Verordening 178/2002, slechts zien op de grondslag van de levensmiddelen
wetgeving, namelijk risico-analyse, (vollediger) risico-beoordeling en risicomanagement en dat deze artikelen geen verplichting bevatten voor lidstaten om te onderzoeken of in een concreet geval vlees aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet. Een beroep op deze artikelen kan Abattoir Amsterdam in de gegeven omstandigheden derhalve niet baten. Hierboven is reeds vastgesteld dat geen discussie bestaat over de juiste (wetenschappelijke) grondslag van het verbod op clenbuterol. De artikelen 6 en 7 van Verordening 178/2002 zijn in dit verband dan ook niet aan de orde. Ook uit de in artikel 17 tweede lid, van de Verordening 178/2002 opgenomen omschrijving van de verantwoordelijkheden van de lidstaten volgt niet een onderzoeksverplichting zoals door Abattoir Amsterdam gesteld. Met de Staat is de rechtbank derhalve van oordeel dat er, anders dan Abattoir Amsterdam kennelijk meent, de genoemde artikelen geen grondslag bevatten voor een verplichting van de Staat om (met uiterste spoed) definitief vast te stellen of de in artikel 19, eerste lid, Verordening 178/2002 bedoelde redenen om aan te nemen dat een levensmiddel niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet zich voordoen.
recall-verplichting van Abattoir Amsterdam is immers niet het (directe) gevolg van deze berichtgeving, maar volgt uit artikel 19, eerste lid, van de Verordening - stuit het betoog van Abattoir Amsterdam af op de omstandigheid dat (de beweerdelijke omvang van) de schade voor haar voorzienbaar was en dat de gestelde schade dus tot haar normaal bedrijfsrisico behoort. De rechtbank is met de Staat van oordeel dat bij de handel in dierlijke producten niet alleen een objectief voorzienbaar risico van ziekten bestaat (vgl. HR 20 juni 2003, AB 2004, 84), maar eveneens een soortgelijk risico op aanwezigheid van (verboden) stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid, zoals verboden spierversterkers. Dat laatstgenoemd risico voorzienbaar is en eerst en vooral op de ondernemer rust vindt bevestiging in de omstandigheid dat artikel 19, eerste lid, Verordening 178/2002 de primaire verantwoordelijkheid voor (preventieve) maatregelen met het oog op bedreiging van de voedselveiligheid door onder meer deze verboden middelen bij de ondernemer legt. Voorts vindt dit bevestiging in de de namens Abattoir Amsterdam gedane mededeling dat zij al vaker
recallshad meegemaakt en in de omstandigheid dat Abattoir Amsterdam, zoals zij ter compartie desgevraagd heeft meegedeeld, de onderhavige schade - die zij zelf schattenderwijs begroot op ongeveer honderdduizend euro - op zichzelf had kunnen verzekeren, maar daartoe niet is overgegaan vanwege de hoogte van de premies. Abattoir Amsterdam heeft ten slotte niets aangevoerd op grond waarvan in dit specifieke geval geoordeeld dient te worden dat ondanks het zojuist overwogene, toch sprake is van onevenredig nadelige gevolgen. De enkele, op zichzelf genomen juiste, stelling dat Abattoir Amsterdam niets verkeerd heeft gedaan kan niet leiden tot een dergelijk oordeel.