ECLI:NL:RBDHA:2016:2243

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
AWB 16/1841 en AWB 16/1842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een minderjarige niet-begeleide vreemdeling en de beoordeling van geboortedatum

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige niet-begeleide vreemdeling, eiser, van Eritrese nationaliteit. Eiser heeft op 1 november 2015 Nederland ingereisd en op 5 november 2015 een aanvraag voor een asielvergunning ingediend. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag van eiser. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in Duitsland geregistreerd was en daar een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft echter betoogd dat hij niet de intentie had om asiel aan te vragen in Duitsland en dat zijn vingerafdrukken onder dwang zijn afgenomen. De rechtbank oordeelt dat het aan eiser is om zijn afwijkende geboortedatum aannemelijk te maken, aangezien verweerder op basis van de gegevens uit Duitsland heeft geconcludeerd dat eiser meerderjarig is. Eiser heeft een doopakte overgelegd als bewijs van zijn minderjarigheid, maar de rechtbank oordeelt dat deze doopakte niet als identificerend document kan worden beschouwd.

De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat geen nader leeftijdsonderzoek noodzakelijk was, omdat er geen twijfel bestond over de meerderjarigheid van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/1841 (beroep) & AWB 16/1842 (voorlopige voorziening)
V-nr: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 23 februari 2016 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedag 1] 1997, van Eritrese nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: S.Q. Sandifort).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor zijn aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt overdracht te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig B. Habte, tolk Tigrinja.

Overwegingen

1. Eiser is op 1 november 2015 Nederland ingereisd. Op 5 november 2015 heeft eiser een aanvraag voor een asielvergunning ingediend. Uit verweerders onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 16 oktober 2015 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser is daar geregistreerd, zijn vingerafdrukken zijn daar afgenomen en hij heeft daar enige tijd verbleven in een opvanglocatie. Verweerder heeft op 12 november 2015 aan de Duitse autoriteiten verzocht om eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 (de Verordening) terug te nemen. De Duitse autoriteiten hebben op 17 november 2015 het overnameverzoek gehonoreerd. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit eisers aanvraag onder verwijzing naar artikel 30, eerste lid, van de Vw niet in behandeling genomen.
2. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij, mede op basis van internationale jurisprudentie, het beleid hanteert dat hij de asielaanvraag aan zich trekt en het asielverzoek inhoudelijk behandelt, indien een minderjarige niet-begeleide vreemdeling niet binnen het bereik valt van artikel 8 van de Verordening.
3. Eiser voert – kort weergegeven – aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan. Eiser heeft zijn vingerafdrukken moeten geven, dat was niet een vrijwillige keus van eiser, en hij heeft zeer zeker niet bedoeld en ook niet te kennen gegeven asiel aan te willen vragen in Duitsland.
Ook voert eiser aan dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat van dat hij geboren is op
[geboortedag 1] 1997. Eiser is geboren op [geboortedag 2] 1998 en dus minderjarig. Verweerder gaat uit van wat eiser in Duitsland als zijn geboortedatum zou hebben vermeld of de datum die is vermeld of ingevuld bij zijn aanmelding in Nederland om een asielaanvraag in te dienen. Eiser heeft echter – noch in Duitsland, noch in eerste instantie in Nederland – enig document overgelegd ter staving van die twee geboortedata. In de procedure heeft eiser een doopakte overgelegd, waaruit blijkt dat zijn geboortedatum [geboortedag 2] 1998 is. Het origineel exemplaar kan getoond worden. Het is eiser onduidelijk waarom verweerder meent dat hij uit mag gaan van de bij eisers aanmelding in Nederland vermelde datum of wel de in Duitsland bij de geregistreerde vingerafdrukken vermelde datum, terwijl die data op zichzelf al van elkaar verschillen en niet met documenten worden onderbouwd. Volgens eiser dient het uitgangspunt voor de asielaanvraag te zijn de verklaring van de vreemdeling zelf, zeker waar deze in ieder geval een begin van bewijs levert door middel van een originele doopakte en het bewijs van verkrijging daarvan, namelijk door verzending vanuit de hoofdstad van Eritrea.
4. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna alleen: de rechtbank) stelt allereerst vast dat er geen reden is te twijfelen aan de omstandigheid dat eiser internationale bescherming heeft gevraagd in Duitsland. Eiser is geregistreerd, heeft zijn vingerafdrukken gegeven en is vervolgens overgebracht naar een opvanglocatie. Daar heeft hij een week verbleven. Nadat hij daar, naar eigen zeggen, bij een potje voetbal geblesseerd is geraakt, heeft hij een week in het ziekenhuis verbleven. Van daaruit heeft hij zijn spullen opgehaald en is naar Nederland gereisd. Dat hij niet de intentie zou hebben gehad bescherming in Duitsland te vragen, doet hier niet aan af. Uit de stukken met betrekking tot het Eurodact-systeem en het claimakkoord blijkt dat eiser in Duitsland heeft opgegeven dat hij op [geboortedag 3] 1996, dan wel – onder een alias – op [geboortedag 1] 1997 geboren is en daarom de meerjarige leeftijd heeft bereikt. Na binnenkomst in Nederland heeft eiser evenwel opgegeven dat hij op [geboortedag 2] 1998 is geboren en dus minderjarig is. Verweerder is tijdens de procedure steeds uitgegaan van eisers meerderjarige leeftijd. Eiser heeft er, gelet op het beleid dat verweerder voert, belang bij dat verweerder uitgaat van zijn minderjarigheid. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat het in eerste instantie aan eiser is om de afwijkende geboortedatum, in dit geval een cruciale wijziging in zijn persoonsgegevens, aannemelijk te maken en met stukken te onderbouwen.
5. Niet in geschil is dat de overgelegde doopakte (al dan niet in originele vorm en van verzendbewijs voorzien) naar zijn aard geen identificerend document kan zijn, maar een document is, afgegeven door een kerkelijke instantie. Eiser stelt dat de doopakte echter wel een begin van bewijs vormt, dat verweerder aanleiding had moeten geven een nader leeftijds-onderzoek in te stellen, ten minste in de vorm van een schouw. Verwezen wordt naar artikel 3.109d van het Vreemdelingenbesluit 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen leeftijdsonderzoek noodzakelijk is, omdat geen twijfel bestaat over eisers meerderjarigheid.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen uitgaan van eisers meerderjarigheid, zoals deze in Duitsland is geregistreerd. Daarvoor is bepalend dat eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij in Duitsland zomaar een leeftijd opgaf, omdat hij naar Nederland wilde, niet van plan was in Duitsland te blijven en in de veronderstelling verkeerde dat hij dat later nog zou kunnen corrigeren. Ook bij binnenkomst in Nederland op 1 november 2015 heeft hij volgens verweerder in eerste instantie bij de politie een willekeurige datum genoemd. Hij stelt zich niet te hebben beseft dat het zo belangrijk was om de juiste gegevens op te geven. Nadat eiser op de opvanglocatie was gearriveerd zou hij, voorafgaand aan het Dublingehoor, naar huis hebben gebeld om zijn juiste geboortedatum en leeftijd na te vragen. Dat heeft hij vervolgens tijdens de gehoren opgegeven aan verweerder. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de in Duitsland opgegeven leeftijd als uitgangspunt mogen nemen. Dat eiser, hoewel hij een week in een opvanglocatie in Duitsland heeft verbleven, is geregistreerd en vervolgens richting Nederland is vertrokken om hier bescherming te vragen, op geen enkel moment zou hebben beseft dat het belangrijk was zijn juiste gegevens thuis na te vragen of zijn twijfel over de juistheid van de door hem opgegeven data te uiten, komt voor zijn risico. Gelet op het verloop heeft verweerder kunnen concluderen dat geen nader leeftijdsonderzoek noodzakelijk was, omdat omtrent die leeftijd geen twijfel hoefde te bestaan. De doopakte vormt naar zijn aard, maar ook naar de inhoud, geen begin van bewijs voor eisers stelling dat hij desondanks minderjarig is. Met betrekking tot het laatste wijst de rechtbank erop dat de tweetalig opgestelde doopakte onvolledig lijkt te zijn en alleen te zijn opgesteld om eisers geboortedatum te onderbouwen. Immers, het deel in de Tigrinja-taal is geheel ingevuld, in het gedeelte dat beschikbaar is voor de Engelse taal wordt slechts de ‘date of birth: [geboortedag 2] -1998’ vermeld en is verder niets ingevuld. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn betoog verder nog verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Midden-Nederland, van 24 november 2014 (AWB 14/24370). Die uitspraak geeft de rechtbank geen reden anders te oordelen. In die zaak heeft de vreemdeling immers een geloofwaardige reden gegeven voor het in eerste instantie in Italië opgeven van een meerderjarige leeftijd, nu hij daar aan het werk wilde gaan.
7. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is. Gegeven het oordeel van de rechtbank in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2016.
de griffier
de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.