ECLI:NL:RBDHA:2016:2199

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek en de rechtsgeldigheid van de machtiging tot vertegenwoordiging

In deze zaak heeft eiser op 30 augustus 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn Wob-verzoek van 13 juli 2015, alsook tegen het besluit van verweerder van 1 september 2015, waarbij het Wob-verzoek niet in behandeling is genomen. Eiser heeft verzocht om openbaarmaking van documenten met betrekking tot een bestuurlijke aangelegenheid. Verweerder heeft echter gesteld dat de machtiging van de gemachtigde van eiser, J.M.C. Niederer, niet specifiek genoeg was om het Wob-verzoek te behandelen. De rechtbank heeft op 3 maart 2016 uitspraak gedaan en geoordeeld dat de machtiging voldoende specifiek was en dat verweerder het Wob-verzoek ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van 1 september 2015 vernietigd. Tevens is vastgesteld dat verweerder een dwangsom van € 80,- heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen en heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.116,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/6357

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr.drs. J.M.C. Niederer),
en

De korpschef van politie Rotterdam-Rijmond, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Maessen en mr. V. Vermeulen).

Procesverloop

Eiser heeft op 30 augustus 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 13 juli 2015. Voorts heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 september 2015, waarbij het Wob-verzoek van eiser van 13 juli 2015 niet in behandeling is genomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij brief van 13 juli 2015 heeft eiser verweerder verzocht, onder verwijzing naar de Wob, om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid, zijnde de beschikking met nummer [nummer]. Onder dit verzoek wordt in ieder geval en niet beperkt tot de voornoemde aangelegenheid begrepen:
- de voor- en achterzijde van de aankondiging van de beschikking / mini-pv, een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal of een daarop gelijkend document zoals het overzicht zaakgegevens [naam];
- alle aktes en pv’s van beëdiging, alsook het besluit van aanstelling en de eventuele wijzigingsbesluiten van de betrokken opsporingsambtenaren;
- de akte van opsporingsbevoegdheid van de betrokken opsporingsambtenaren, de documenten die zien op scholing en bekwaamheid, een kopie identiteits- en legitimatiebewijs voor de uitgeoefende functie;
- andere documenten waarvan het verweerder bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid, zoals foto’s of videomateriaal.
Bij voornoemde brief heeft eiser een machtiging overgelegd waarin [eiser] (hierna: [eiser]) J.M.C. Niederer (hierna: Niederer) heeft gemachtigd om:
‘hem te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in- en buiten rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht. Hieronder dient in ieder geval te worden begrepen het zo nodig aanwenden en intrekken van beschikbare rechtsmiddelen en het opvragen van verdere gegevens, bijvoorbeeld door middel van de Wet openbaarheid van bestuur of middel een kennisnemingsverzoek in de zin van de Wet Politiegegevens en/of de Wet bescherming persoonsgegevens, zo ook bij de weigering daarvan, alsook het aannemen van bedragen zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste zin van het woord.’
2 Bij brief van 20 juli 2015 heeft verweerder eiser medegedeeld dat is geconstateerd dat bij het verzoek geen machtiging is gevoegd waaruit blijkt dat [eiser] Niederer heeft gemachtigde om zijn of haar belangen te behartigen. Niederer wordt in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na dagtekening van de brief een voldoende specifieke machtiging toe te zenden, waaruit onmiskenbaar blijkt dat Niederer is eiser te vertegenwoordigen in deze specifieke zaak.
3 Op 13 augustus 2015, ontvangen door verweerder op 14 augustus 2015, heeft Niederer verweerder in gebreke gesteld, omdat volgens hem nog geen beslissing is genomen op het Wob-verzoek van eiser.
4 Bij brief van 17 augustus 2015 heeft verweerder Niederer opnieuw in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen, ditmaal binnen één week, door een specifieke machtiging te overleggen.
5 Bij besluit van 1 september 2015 heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wob niet in behandeling genomen onder verwijzing naar artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6 Eiser is zowel in beroep gegaan tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn Wob-verzoek als tegen het besluit van verweerder van 1 september 2015, waarbij zijn Wob-verzoek niet in behandeling is genomen. Eiser verzoekt het beroep tegen de niet tijdige beslissing niet-ontvankelijk te verklaren, de verbeurde dwangsom vast te stellen en verweerder te veroordelen in de proceskosten voor het beroepschrift. Daarnaast verzoekt eiser het beroep tegen het besluit van 1 september 2015 gegrond te verklaren. Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De door eiser overgelegde machtiging is afdoende en rechtsgeldig. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van deze rechtbank van 8 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14166. Er is dus geen sprake van een onvolledige of gebrekkige aanvraag zodat aan de herstelbrief van verweerder van 20 juli 2015 niet de betekenis toekomt die verweerder daaraan gehecht wenst te zien. Verweerder heeft de beslistermijn laten verstrijken en is daarom terecht door eiser in gebreke gesteld. Uit de brief van 20 juli 2015 volgt bovendien niet dat door of namens de korpschef een hersteltermijn is geboden. Eiser heeft de brief van verweerder van 20 juli 2015 niet ontvangen. Verweerder heeft de verzending ook niet aannemelijk gemaakt. Verweerder had een inhoudelijk besluit op de aanvraag moeten nemen, hetgeen ten onrechte is nagelaten.
7 De rechtbank overweegt ten aanzien van het niet in behandeling nemen van het Wob-verzoek als volgt.
7.1
Volgens verweerder is de door Niederer bij het Wob-verzoek gevoegde machtiging niet voldoende specifiek om geacht te worden afgegeven te zijn met het oog op het onderhavige Wob-verzoek. Nadat verweerder Niederer tweemaal een verzuimherstel heeft geboden om een specifieke machtiging te overleggen en Niederer hier niet aan heeft voldaan, heeft verweerder bij besluit van 1 september 2015 het Wob-verzoek niet in behandeling genomen.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de afgegeven machtiging onvoldoende specifiek is. De rechtbank overweegt daartoe onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3586 als volgt.
Artikel 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. In de in deze procedure overgelegde machtiging staat vermeld dat Niederer bevoegd is om [eiser] te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in- en buiten rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht. Hieronder wordt in ieder geval begrepen het zo nodig aanwenden van beschikbare rechtsmiddelen, aldus de machtiging. Hoewel zeer algemeen geformuleerd zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar.
Uit de overgelegde machtiging volgt aldus dat Niederer bevoegd is eiser in juridische geschillen te vertegenwoordigen. Nu de rechtbank de overgelegde machtiging voldoende specifiek acht, heeft verweerder het Wob-verzoek ten onrechte buiten behandeling gesteld. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het besluit van 1 september 2015 te worden vernietigd.
8 De rechtbank overweegt ten aanzien van het niet tijdig beslissen als volgt.
Eiser heeft verzocht het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek niet ontvankelijk te verklaren, nu er vanwege het besluit van 1 september 2015 geen sprake meer is van een procesbelang. De rechtbank overweegt dat nu eiser de rechtbank heeft verzocht om op de voet van artikel 8: 55c van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen, eiser wel degelijk nog een procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of er inderdaad sprake is geweest van een niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek van eiser.
Nu, zoals hierboven is geoordeeld, de bij het Wob-verzoek gevoegde machtiging toereikend was, is eiser ten onrechte bij brief van 20 juli 2015 een termijn tot herstel van het verzuim geboden, en is de beslistermijn dus niet opgeschort. Daarmee staat vast dat verweerder niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft beslist op het Wob-verzoek van eiser van 13 juli 2015.
Als een beschikking niet op tijd wordt gegeven, is het bestuursorgaan op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.
Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld en dat die ingebrekestellling op 14 augustus 2015 door verweerder is ontvangen. Dat betekent dat verweerder met ingang van 29 augustus 2015 een dwangsom verbeurt voor elke dag dat niet is beslist op het Wob-verzoek. Nu op 1 september 2015 is beslist op het Wob-verzoek, is verweerder over vier dagen een dwangsom aan eiser verschuldigd, hetgeen inhoudt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 80,-.
9 Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover gericht tegen het niet in behandeling nemen van het Wob-verzoek gegrond. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen is eveneens gegrond.
10 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in en bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.116,- (1 punt voor het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen, 1 punt voor het beroepschrift tegen het materiële besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 voor het beroep tegen het materiële besluit en het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor van 0,25 voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen, waarde per punt € 496,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet in behandeling nemen van het Wob-verzoek gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 september 2015 waarbij het Wob-verzoek niet in behandeling is genomen;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak en met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen gegrond;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het verzoek een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 80,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.116,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ter hoogte van € 167,- te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.