7.1Volgens verweerder is de door Niederer bij het Wob-verzoek gevoegde machtiging niet voldoende specifiek om geacht te worden afgegeven te zijn met het oog op het onderhavige Wob-verzoek. Nadat verweerder Niederer tweemaal een verzuimherstel heeft geboden om een specifieke machtiging te overleggen en Niederer hier niet aan heeft voldaan, heeft verweerder bij besluit van 1 september 2015 het Wob-verzoek niet in behandeling genomen.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de afgegeven machtiging onvoldoende specifiek is. De rechtbank overweegt daartoe onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3586 als volgt. Artikel 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. In de in deze procedure overgelegde machtiging staat vermeld dat Niederer bevoegd is om [eiser] te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in- en buiten rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht. Hieronder wordt in ieder geval begrepen het zo nodig aanwenden van beschikbare rechtsmiddelen, aldus de machtiging. Hoewel zeer algemeen geformuleerd zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar.
Uit de overgelegde machtiging volgt aldus dat Niederer bevoegd is eiser in juridische geschillen te vertegenwoordigen. Nu de rechtbank de overgelegde machtiging voldoende specifiek acht, heeft verweerder het Wob-verzoek ten onrechte buiten behandeling gesteld. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het besluit van 1 september 2015 te worden vernietigd.
8 De rechtbank overweegt ten aanzien van het niet tijdig beslissen als volgt.
Eiser heeft verzocht het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek niet ontvankelijk te verklaren, nu er vanwege het besluit van 1 september 2015 geen sprake meer is van een procesbelang. De rechtbank overweegt dat nu eiser de rechtbank heeft verzocht om op de voet van artikel 8: 55c van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen, eiser wel degelijk nog een procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of er inderdaad sprake is geweest van een niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek van eiser.
Nu, zoals hierboven is geoordeeld, de bij het Wob-verzoek gevoegde machtiging toereikend was, is eiser ten onrechte bij brief van 20 juli 2015 een termijn tot herstel van het verzuim geboden, en is de beslistermijn dus niet opgeschort. Daarmee staat vast dat verweerder niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft beslist op het Wob-verzoek van eiser van 13 juli 2015.
Als een beschikking niet op tijd wordt gegeven, is het bestuursorgaan op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.
Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld en dat die ingebrekestellling op 14 augustus 2015 door verweerder is ontvangen. Dat betekent dat verweerder met ingang van 29 augustus 2015 een dwangsom verbeurt voor elke dag dat niet is beslist op het Wob-verzoek. Nu op 1 september 2015 is beslist op het Wob-verzoek, is verweerder over vier dagen een dwangsom aan eiser verschuldigd, hetgeen inhoudt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 80,-.
9 Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover gericht tegen het niet in behandeling nemen van het Wob-verzoek gegrond. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen is eveneens gegrond.
10 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in en bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.116,- (1 punt voor het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen, 1 punt voor het beroepschrift tegen het materiële besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 voor het beroep tegen het materiële besluit en het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor van 0,25 voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen, waarde per punt € 496,-).