Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is geboren op [geboortedag] 2012 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
Referent is eind december 2012, begin 2013 naar Marokko gereisd voor familiebezoek. In die periode is referent de biologische moeder van eiseres tegengekomen. De vader van eiseres is onbekend.
Uit een uitspraak van de Marokkaanse rechtbank van 18 april 2013 volgt dat de moeder van eiseres haar heeft afgestaan aan referent.
Bij uitspraak van 4 oktober 2013 heeft de Marokkaanse rechtbank uitgesproken dat referent en zijn echtgenote wordt toegestaan eiseres onder hun kafala op te nemen en referent en zijn echtgenote als voogd van eiseres aangewezen.
Referent en zijn echtgenote verblijven in Nederland. Eiseres verblijft in Marokko en wordt verzorgd door een tante van referent. Referent en zijn echtgenote onderhouden eiseres financieel. Gedurende 2,5 jaar geven zij invulling aan de opvoeding van eiseres door haar in Marokko te bezoeken en door middel van telefooncontacten en skypecontacten.
Op 28 maart 2014 heeft referent de hier aan de orde zijnde aanvraag ingediend.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat niet was gebleken dat de adoptie van eiseres door referent en zijn echtgenote was goedgekeurd door de daartoe bevoegde Nederlandse autoriteit en omdat geen beginseltoestemming was overgelegd.
Op 10 maart 2015 heeft de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden (Ca) een verzoek ontvangen van de Marokkaanse Centrale autoriteit (Marokkaanse Ca) voor de plaatsing van eiseres bij referent en zijn echtgenote conform artikel 33 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, ’s-Gravenhage, 19 oktober 1996, Trb. 197, 299 (HKBV). Het verzoek is niet in behandeling genomen omdat het volgens de Ca niet aan de vereisten van artikel 33 van het HKBV voldeed nu geen rapport over eiseres is verstrekt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daartoe – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat ook in bezwaar niet is gebleken dat aan alle voorwaarden voor adoptie is voldaan. Ook is niet voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die kan worden verleend aan een buitenlandse minderjarige vreemdeling die vanuit een ander land op grond van het HKBV wordt geplaatst in een pleeggezin of in een instelling in Nederland. Verder heeft verweerder geen reden gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het ter zake geldende beleid af te wijken. De weigering om aan eiseres verblijf in Nederland toe te staan betekent volgens verweerder geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het beroep van eiseres op het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) slaagt volgens verweerder evenmin. Volgens verweerder is niet gebleken dat internationale verplichtingen tot inwilliging van de aanvraag nopen en ook niet dat met de aanwezigheid van eiseres in Nederland een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Voorts is volgens verweerder niet gebleken dat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een verblijfsvergunning dient te worden verleend.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen plaatsingsverzoek is gedaan door de Marokkaanse Ca. Zij heeft daartoe gesteld dat de kafala-uitspraak van een Marokkaanse rechter volgens de Marokkaanse Ca een plaatsingsverzoek, zoals bedoeld in het HKBV is. Het is de juiste en gebruikte procedure met andere Europese landen. Als ervan uit moet worden gegaan dat de kafala een maatregel van kinderbescherming is, ligt het probleem volgens eiseres bij de Nederlandse overheid nu al langdurig een (communicatie)protocol met Marokko, een deelnemende staat van het HKBV, en een uniforme uitvoeringsprocedure voor de behandeling van verzoeken op grond van een maatregel van kafala ontbreekt. Zolang er geen toelatingsbeleid is voor kafala-kinderen, dient verweerder op basis van een richtlijn van ex-staatssecretaris Albayrak de aanvraag van TEV te behandelen, aldus eiseres. Verweerder heeft deze richtlijn niet in acht genomen. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat ten onrechte geen plaatsingsverzoek is gedaan, haar dit niet kan worden verweten.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat niet aan de voorwaarden voor adoptie is voldaan.
5. In artikel 33, eerste lid, van het HKBV, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien een ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegde autoriteit de verstrekking van zorg aan het kind door middel van kafala overweegt en indien deze zorg dient plaats te vinden in een andere Verdragsluitende Staat, zij eerst overleg pleegt met de Ca of een andere bevoegde autoriteit van laatstgenoemde Staat. Daartoe verstrekt zij een rapport over het kind, vergezeld van redenen voor de voorgestelde zorg. In het tweede lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat de beslissing over de verstrekking van zorg in de verzoekende Staat slechts mag worden genomen indien de Ca of een andere bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat heeft ingestemd met de zorg, met inachtneming van de belangen van het kind.
6. Op 1 juli 2014 is het beleid B9/15 van de Vreemdelingencirculaire 2000 in werking getreden. Ingevolge dit beleid verleent verweerder op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k van het Vreemdelingenbesluit 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan een buitenlandse minderjarige vreemdeling, die vanuit een ander land op grond van het HKBV wordt geplaatst in een pleeggezin of in een instelling in Nederland, als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
• de Nederlandse Centrale autoriteit heeft een verklaring afgegeven, waarin staat dat de Nederlandse Centrale autoriteit instemt met de plaatsing van de vreemdeling in een pleeggezin of instelling in Nederland (instemmingsverklaring);
• de Centrale Autoriteit van het land van herkomst van de vreemdeling heeft het besluit genomen om in te stemmen met de plaatsing van de vreemdeling in een pleeggezin of in een instelling in Nederland (instemmingsbesluit);
• de Nederlandse Centrale autoriteit heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet meer zal kunnen terugkeren naar de oorspronkelijke gezinssituatie en tot zijn 18de jaar in een pleeggezin of instelling in Nederland zal gaan verblijven;
• het gezag over de vreemdeling moet door de autoriteiten van het land van herkomst zijn geregeld;
• de aspirant-pleegouders hebben rechtmatig verblijf, als bedoeld artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, of zijn Nederlander.
De IND wijst de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, Vb niet af wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan.
7. Verweerder heeft het primaire besluit heroverwogen op grondslag van voormeld beleid. In aanmerking genomen dat dit beleid ten tijde van het bestreden besluit reeds in werking was getreden valt, anders dan eiseres heeft gesteld, niet in te zien waarom verweerder in afwachting van beleid voor aanvragen als deze had moeten beslissen op grondslag van de door eiseres bedoelde richtlijn van ex-staatssecretaris Albayrak. Verweerder heeft dan ook het juiste toetsingskader gehanteerd. Verweerder heeft voorts, gelet op de stukken waarover hij ten tijde van het bestreden besluit beschikte, met juistheid geconcludeerd dat niet is gebleken dat een verzoek vanuit de Marokkaanse Ca bij de Ca is gedaan om in te stemmen met plaatsing van eiseres bij referent en zijn echtgenote. Anders dan eiseres heeft gesteld kan de hiervoor aangehaalde uitspraak van 4 oktober 2013 van de Marokkaanse rechtbank niet worden gezien als een verzoek van de Marokkaanse Ca aan de Ca om eiseres bij referent in Nederland te mogen plaatsen. Uit de uitspraak zelf blijkt dit niet en ook overigens ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om eiseres te volgen in haar stelling. De omstandigheid dat inmiddels bekend is dat op 10 maart 2015, dus voordat het bestreden besluit werd genomen, de Ca een verzoek als hiervoor bedoeld van de Marokkaanse Ca heeft ontvangen, doet niet af aan de juistheid van verweerders conclusie in het bestreden besluit dat niet aan de in het beleid vermelde voorwaarden is voldaan. Immers was ten tijde van het bestreden besluit niet (en ook nu nog niet) beslist op het verzoek van de Marokkaanse Ca aan de Ca. Anders dan eiseres heeft gesteld, dient niet verweerder maar zijzelf het initiatief te nemen om vorenbedoelde instemming van de Ca te verkrijgen. De desbetreffende beroepsgronden falen.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder van het beleid had moeten afwijken. Daartoe heeft zij gesteld dat de druk op alle betrokkenen vanwege de uitzichtloze situatie enorm zwaar is, bij eiseres inmiddels psychische problemen zijn ontstaan en de tante van referent bij herhaling te kennen heeft gegeven dat de zorg voor eiseres haar te zwaar wordt. Volgens eiseres is sprake van een juridisch vacuüm en werpt verweerder haar ten onrechte tegen dat de situatie door eigen keuzes is ontstaan. Verweerder heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de omstandigheid dat eiseres als onwettig en verlaten kind in een islamitisch land verblijft, haar biologische moeder niet in beeld is en permanente opvang bij familie en vrienden in Marokko niet realistisch of haalbaar is, aldus eiseres.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is met wat eiseres heeft gesteld geen sprake van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat niet alsnog aan de in het beleid vermelde voorwaarden kan worden voldaan en dat, anders dan eiseres heeft gesteld, verweerder geen procedurefout heeft gemaakt. Dat de tante van referent te kennen heeft gegeven dat de zorg voor eiseres te zwaar wordt, doet daar niet aan af. Dat het zo lang duurt, zoals eiseres heeft gesteld, maakt evenmin dat verweerder van het beleid had moeten afwijken. De beroepsgrond faalt.
10. Eiseres heeft onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft daarbij gewezen op de duur van de zorg die zij van referent en zijn echtgenote ontvangt, de arbeidsongeschiktheid van referent en de omstandigheid dat de echtgenote van referent in Marokko niet zal kunnen voldoen aan de inkomenseis die voor de kafala gesteld wordt. Volgens eiseres zal de Marokkaanse rechter in dit laatste aanleiding zien de kafala te ontbinden en haar in een kindertehuis te plaatsen. Verder heeft eiseres er op gewezen dat referent sinds 45 jaar met al zijn familieleden in Nederland verblijft, hij al 20 jaar zijn geboorteland niet heeft bezocht en, in tegenstelling tot Nederland, een zwakke band met Marokko heeft. Volgens eiseres zal Marokko haar geen aanvaardbare toekomst bieden.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, voor zover ervan uitgegaan wordt dat sprake is van een vorm van gezinsleven tussen eiseres en referent, het bestreden besluit niet strijdig is met artikel 8 van het EVRM. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder alle hem bekende, van betekenis zijnde, belangen in de belangenafweging heeft betrokken. In het ter zake gevoerde beleid is in zijn algemeenheid al een afweging gemaakt tussen het belang van eiseres op uitoefening van het familie- of gezinsleven en het belang van de Nederlandse overheid. Indien niet aan het beleid wordt voldaan, kent verweerder in beginsel meer gewicht toe aan het belang van de Nederlandse overheid, ook indien dit zou betekenen dat van samenleving moet worden afgezien. Niet gebleken is dat niet aan de voorwaarden zal kunnen worden voldaan. Dat het gezinsleven niet in Marokko zal kunnen worden uitgeoefend vanwege het bestaan van een objectieve belemmering omdat de kafala zal worden ontbonden, heeft eiseres enkel gesteld. Verder heeft verweerder gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat niet gebleken is dat eiseres in Marokko een onaanvaardbare toekomst zal hebben. De rechtbank ziet in de door eiseres in verband met het beroep op artikel 8 van het EVRM genoemde rechtspraak van het EHRM geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder artikel 8 van het EVRM te beperkt heeft uitgelegd. De beroepsgrond faalt.
12. Het beroep van eiseres op het IVRK faalt eveneens. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3716) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit voldoende dat verweerder de belangen van eiseres bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken en dat hij zich voldoende rekenschap heeft gegeven van die belangen. 13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. G.J.W.M. Kipping, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: