ECLI:NL:RBDHA:2016:1880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
15/12923
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van seksuele gerichtheid in asielprocedures

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag zich gebogen over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van eiser, een Oegandees die asiel heeft aangevraagd in Nederland. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend na een verblijf van twee weken in Nederland, wat door verweerder als verdacht werd beschouwd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder in deze zaak, heeft de aanvraag afgewezen op basis van de geloofwaardigheid van eisers seksuele gerichtheid. Eiser stelt homoseksueel te zijn en vreest voor vervolging in zijn land van herkomst. De rechtbank heeft eerder een uitspraak gedaan waarin het beroep van eiser gegrond werd verklaard, maar verweerder heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van eiser heeft beoordeeld. Verweerder heeft een interne werkinstructie ontwikkeld, maar deze blijkt niet in samenwerking met belangenorganisaties te zijn opgesteld. De rechtbank oordeelt dat de gedragslijn die verweerder hanteert niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat verweerder niet heeft aangetoond hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid heeft uitgevoerd.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van eiser vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/12923

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Oegandese nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. R.W.E.J. Luijten),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,(gemachtigde: mr. N.A.P. Trommelen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2015 heeft verweerder de aanvraag asiel van eiser afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 juli 2015.
Bij uitspraak van 1 oktober 2015 is dit beroep gegrond verklaard met toepassing van het bepaalde in atikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft verzet ingesteld tegen deze uitspraak.
Het verzet is behandeld ter zitting op 12 februari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het verzet gegrond verklaard en is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

Overwegingen

De rechtbank zal bezien of verweerder de gestelde seksuele gerichtheid van verzoeker ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
Eiser voert aan dat hij homoseksueel is en om die reden gevaar loopt in zijn land van herkomst. Hij vreest voor zijn leven bij (gedwongen) terugkeer naar zijn land.
3. Verweerder is van mening dat de door eiser gestelde seksuele gerichtheid niet geloofwaardig is. Daarbij werpt hij eiser ook tegen dat hij zich eerst twee weken na aankomst in Nederland heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten om asiel aan te vragen en dat hij niet kan aangeven waar hij in die periode heeft verbleven.
4. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 2 december 2014 in de zaken C-148/13 tot en met C-150/13 heeft het HvJ EU de prejudiciële vragen beantwoord over de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van asielzoekers die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) aan dit Hof zijn gesteld.
Op 8 juli 2015 (zaaknummers: 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2) heeft de Afdeling uitspraak gedaan naar aanleiding van het arrest van het HvJ EU van 2 december 2014. Eiser heeft in de gronden van zijn beroep gewezen op deze uitspraak van de Afdeling.
De rechtbank heeft verweerder gevraagd te reageren op het oordeel van de Afdeling van 8 juli 2015.
5. Op 17 juli 2015 heeft verweerder aan de rechtbank gemeld dat op dat moment de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 door verweerder werd bestudeerd en dat er overleg plaatsvindt over de consequenties die aan deze uitspraak (in de onderhavige procedure) moeten worden verbonden. Om die reden heeft verweerder zich niet verzet tegen toewijzing van eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek is dan ook bij uitspraak van 20 juli 2015 toegewezen.
6. De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 juli 2015 kort samengevat het volgende geoordeeld:
“Teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en motivering van besluiten, als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te toetsen in het licht van deze grenzen, moet de staatssecretaris inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Hierbij is met name van belang het soort vragen dat de staatssecretaris heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat de staatssecretaris inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83 wél heeft ingericht.
Hoewel daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, heeft hij niet inzichtelijk gemaakt welke soort vragen hij wél stelt tijdens de gehoren en of die vragen al dan niet in samenwerking met een belangenorganisatie, zoals de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC), tot stand zijn gekomen. Hoewel de staatssecretaris blijkens de nadere gehoren in de voorliggende zaken wel vragen stelt aangaande de gestelde seksuele gerichtheid, is niet gebleken dat die vragen voortkomen uit een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste, onderzoekssystematiek.
De staatssecretaris heeft evenmin kunnen verduidelijken hoe hij vervolgens aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de asielrelazen van de vreemdelingen in deze zaken heeft verricht.
De staatssecretaris heeft voorts onvoldoende kunnen verduidelijken welk gewicht hij toekent aan de eventuele ongeloofwaardigheid van verklaringen van een vreemdeling over wat hem in het land van herkomst als gevolg van zijn gestelde seksuele gerichtheid is overkomen en voor hem - mede - aanleiding vormde dat land te verlaten. Dit geldt ook voor door de staatssecretaris ongeloofwaardige geachte verklaringen van een vreemdeling over gebeurtenissen die zich buiten diens land van herkomst, in Nederland of elders, hebben voorgedaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval in het licht van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling, het zwaartepunt ligt en hoe de staatssecretaris de door een vreemdeling gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt.
Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van de staatssecretaris over de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel in eerste instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter thans niet mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. Het is binnen dit stelsel niet aan de bestuursrechter, maar aan de staatssecretaris om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven. Daarbij moet hij ook het volgende betrekken.
Het standpunt van de staatssecretaris in zaken als deze over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling vormt, gelet op voormelde systematiek van de Vw 2000, het uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag of de betrokken vreemdeling voor een van de verleningsgronden in aanmerking komt (zie in die zin de uitspraken van de Afdeling van 17 februari 2004 in zaak nr. 200308785/1 en die van 30 januari 2012 in zaak nr. 201008097/1/V2 ). Het staat de staatssecretaris niet vrij bij de onderscheiden verleningsgronden een uiteenlopend standpunt over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling in te nemen.
De staatssecretaris maakt wat betreft de vraag of en, zo ja, in hoeverre terughoudendheid van een vreemdeling mag worden gevraagd onderscheid tussen vluchtelingschap en subsidiaire bescherming. Omdat Richtlijn 2004/83 niet alleen betrekking heeft op de vluchtelingenstatus, maar eveneens op subsidiaire bescherming, moet de staatssecretaris ook dit verschil tussen de rechtspraak van het Hof en het EHRM bij zijn in 7.7. bedoelde invulling van het beleid betrekken.
Nu de staatssecretaris, gelet op wat hiervoor onder 7. tot en met 7.6. is overwogen, onvoldoende heeft verduidelijkt op welke wijze hij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid verricht en hoe zijn beoordeling daarvan plaatsvindt nadat hij het onderzoek heeft afgerond, heeft hij in de onderscheiden besluiten ondeugdelijk gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van de desbetreffende vreemdeling ongeloofwaardig is.”
7. Verweerder heeft bij brief van 20 augustus 2015 gereageerd op de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015. Verweerder stelt hierin dat door hem sinds medio 2014 een vaste gedragslijn is ontwikkeld voor dit soort zaken. Deze gedragslijn komt in het dossier van eiser duidelijk naar voren en bestaat voornamelijk uit de nieuwe aanpak van het gehoor waarbij gebruik wordt gemaakt van een (interne) vragenlijst, aldus verweerder. Deze vragenlijst vormt geen checklist maar biedt een richtlijn en kaders voor de vraagstelling. De vragen zijn gegroepeerd rond een aantal thema’s over de eigen ervaringen van de vreemdeling, kennis van de sociale en politieke aspecten van de LHBT-gemeenschap in het land van herkomst, contact met de LHBT-gemeenschap in Nederland, discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst en het toekomstbeeld van de vreemdeling indien hij/zij zou moeten terugkeren naar het land van herkomst. Verweerder stelt dat eiser conform deze gedragslijn is gehoord.
Naast de wijze van horen is van belang hoe de antwoorden van de vreemdeling uiteindelijk worden gewogen. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de LHBT-gerichtheid zal gewicht worden toegekend aan het proces van ontdekking van de geaardheid en de wijze waarop de vreemdeling stelt daarmee te zijn omgegaan. Deze elementen wegen zwaarder naarmate de vreemdeling afkomstig is uit een land waar de betreffende gerichtheid niet geaccepteerd wordt. Daarbij is echter wel van belang dat de verklaringen van de vreemdeling steeds in onderlinge samenhang worden bezien, niet alleen in het licht van de thema’s waarover vragen worden gesteld maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van eiser in het voornemen en besluit tot uiting komt hoe de verschillende elementen, inclusief de overige verklaringen van eiser zijn beoordeeld. In het geval van eiser is onder andere overwogen dat hij, ondanks herhaald doorvragen, geen inzicht heeft gegeven in het proces van acceptatie en zijn bewustwording. Door verweerder is dit in de context van onder andere het land van herkomst en de geloofsovertuiging geplaatst. Onder meer gelet op deze omstandigheden heeft verweerder de door eiser gestelde geaardheid ongeloofwaardig bevonden.
8. Bij brief van 28 augustus 2015 heeft eiser gereageerd op het door verweerder nader ingenomen standpunt. Hij wijst er op dat verweerder zelf op 17 juli 2015 heeft gevraagd om toewijzing van het verzoek en om aanhouding van het beroep omdat verweerder zich moest beraden over de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015. Maar als verweerder al sinds medio 2014 een vaste gedragslijn heeft ten aanzien van de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, dan was dit verweerder toch ook al bekend op 17 juli 2015?
Eiser is van mening dat uit voornemen en besluit helemaal niet kenbaar is dat er volgens een vaste gedragslijn zou zijn gehandeld bij het onderzoek en het nemen van het besluit in deze zaak. In het voornemen noch in het bestreden besluit is melding gedaan van deze gedragslijn en nu niet kenbaar is gemaakt wat deze gedragslijn exact inhoudt en verder geen inzicht wordt gegeven in de ‘interne vragenlijst’ die verweerder zou hebben gehanteerd, valt niet te toetsen hoe de kennelijk intern gehanteerde vragenlijst tot stand is gekomen, of deze voldoet aan de eisen zoals door de Afdeling gesteld, of conform deze gedragslijn is gehoord, of deze gedragslijn tot uiting komt in het voornemen, etc. Hij verzoekt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, dan ook om zijn beroep gegrond te verklaren.
9. In het aanvullende verzetschrift van 1 februari 2016 en ter zitting heeft verweerder gemeld dat de in de brief van 20 augustus 2015 bedoelde ‘vaste gedragslijn’, die later ook ‘de interne werkinstructie van 14 april 2014’ is genoemd, in feite een (intern) informatiebericht behelst van 14 april 2014, een informatiebericht dat aan alle medewerkers van verweerder is meegedeeld. In tegenstelling tot hetgeen in het verzetschrift is gemeld, is dit informatiebericht / deze ‘gedragslijn’ wel ter zitting bij de Afdeling op 18 december 2014 genoemd, maar bij de Afdeling is dit bericht / deze gedragslijn aangeduid als ‘trainershandleiding’. Deze ‘trainershandleiding’ is ten overstaan van de Afdeling zeer summier beschreven, aldus verweerder, nu niet aan de hand van de dossiers die bij de Afdeling voorlagen in detail kon worden toegelicht hoe de besluitvorming conform de ‘gedragslijn’ in de praktijk gestalte krijgt.
Ter zitting is gebleken dat de interne gedragslijn / de interne werkinstructie / het interne informatiebericht / de trainershandleiding niet is opgesteld in samenwerking met bijvoorbeeld de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit COC (hierna: COC). Ook is niet bekend of het standpunt van het COC of andere belangenorganisaties of deskundigen hierin naar voren komt. De vragen die kunnen worden gesteld aan de hand van een aantal thema’s zijn niet opgesteld in samenwerking met belangenorganisaties of deskundigen.
Volgens verweerder moet zijn onderzoekssystematiek in deze zaken zijn af te leiden uit de vragen zoals die in de gehoren zijn gesteld en uit de clustering in onderwerpen of thema’s. De weging van de antwoorden moet uit het besluit zijn af te leiden.
Er is inmiddels een gepubliceerde werkinstructie (WI), WI 2015/9, waarin volgens verweerder de ‘interne werkinstructie’ is opgenomen, zij het niet één op één. In de gepubliceerde WI is volgens verweerder, naar aanleiding van genoemde uitspraak van de Afdeling, duidelijker opgenomen hoe de weging is van de antwoorden op de vragen uit de verschillende thema’s.
10. Ter zitting heeft eiser zijn hiervoor onder 8 weergegeven standpunt gehandhaafd en daarbij verwezen naar onder meer de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 8 december 2015, AWB 15/19926, en zittingsplaats Den Bosch van 29 januari 2016, AWB 15/20797, gepubliceerd op Vluchtweb. Ook in de gepubliceerde WI 2015/9 heeft verweerder volgens eiser niet voldaan aan de door de Afdeling gestelde eisen. Dat verweerder zou hebben voldaan aan de door de Afdeling gestelde eisen blijkt ook niet uit de aan eiser afgenomen gehoren en uit verweerders besluitvorming in eisers zaak. De beoordeling door verweerder blijft onvoldoende inzichtelijk. En als de besluitvorming niet inzichtelijk is, kan het bestreden besluit niet in stand blijven, aldus eiser.
11. Gezien het bestreden besluit, verweerders nadere uitleg daarvan en het hiervoor geciteerde oordeel van de Afdeling, waarbij de rechtbank zich aansluit, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de voorliggende zaak (nog steeds) onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid heeft verricht en hoe zijn beoordeling daarvan heeft plaatsgevonden nadat het onderzoek is afgerond.
Zoals verweerder (ter zitting) nader heeft toegelicht, ziet de door hem gesteld sinds medio april 2014 gevolgde vaste gedragslijn ofwel de interne werkinstructie/het interne informatiebericht/de trainershandleiding van 14 april 2014 op de wijze waarop het gehoor dient plaats te vinden en welke thema’s daarin aan de orde dienen te komen. Daargelaten het antwoord op de vraag of verweerder eiser daadwerkelijk conform deze gedragslijn heeft gehoord, blijkt uit de toelichting van verweerder dat deze gedragslijn niet inzichtelijk maakt hoe verweerder aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde homoseksuele gerichtheid in het algemeen pleegt te verrichten. Deze gedragslijn voldoet reeds daarom niet aan de eisen genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015. Verder is niet gebleken dat deze gedragslijn en de daarbij gehanteerde thema’s in samenspraak met belangenorganisaties, zoals de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC), tot stand zijn gekomen. Verweerder heeft dan ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste onderzoekssystematiek zoals bedoeld in voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verwijzing naar deze gedragslijn onvoldoende is om inzichtelijk te maken hoe verweerder de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde homoseksuele gerichtheid in het algemeen pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de verklaringen van eiser in de onderhavige zaak heeft verricht. Aan het voorgaande kan de eerst na het bestreden besluit gepubliceerde werkinstructie 2015/9 niet afdoen.
12. Gezien het hiervoor overwogene kan het bestreden besluit kan niet in stand blijven.
13. Het beroep is gegrond.
14. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 992,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 496,--; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te
nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 992,--, te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.T.M. Nijboer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.