ECLI:NL:RBDHA:2016:1762

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
AWB 15/1746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot beslissen op visumaanvragen en rechtsmiddelen in Frankrijk

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de bevoegdheid tot het beslissen op een visumaanvraag voor Nederland, ingediend bij het Franse consulaat te Lagos, Nigeria. Eiser had op 18 augustus 2014 een visumaanvraag ingediend, die door het Franse consulaat negatief was beoordeeld. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de minister van Buitenlandse Zaken verklaarde zich onbevoegd om het bezwaar te behandelen, omdat de Franse autoriteiten de beslissing op de aanvraag hadden genomen. De rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid om op visumaanvragen in Nigeria te beslissen aan het Franse consulaat was overgedragen op basis van een bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Frankrijk, waarin de bevoegdheidsverdeling en de toepasselijke regelgeving waren vastgelegd. De rechtbank stelde vast dat artikel 8, vierde lid, sub d, van de Visumcode de mogelijkheid biedt om deze bevoegdheid volledig over te dragen aan een andere lidstaat, en dat deze overdracht in dit geval had plaatsgevonden.

De rechtbank concludeerde dat eiser zijn visumaanvraag niet in Nederland kon aanvechten en dat hij rechtsmiddelen moest aanwenden in Frankrijk. Eiser had aangevoerd dat hij geen effectief rechtsmiddel had in Frankrijk, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd was. De rechtbank honoreerde ook het verzoek van eiser om prejudiciële vragen te stellen niet, omdat er geen onduidelijkheid bestond over de regeling in de Visumcode. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees zij de overige vorderingen af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/1746

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser
(gemachtigde: mr. T.P.A. Weterings),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler ).

Procesverloop

Op 18 augustus 2014 heeft het Franse consulaat te Lagos, Nigeria, negatief beslist op de visumaanvraag van eiser voor Nederland.
Hiertegen is op 10 oktober 2014 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder zich onbevoegd verklaard om het bezwaarschrift te behandelen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 27 februari 2015. Bij brief van 19 juni 2015 is het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is verschenen [persoon] (referent).
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een officiële vertaling van de ingebrachte “Note Verbale” over te leggen.
Verweerder heeft bij brief van 27 juli 2015 de verzochte stukken en een reactie aan de rechtbank doen toekomen.
Naar aanleiding hiervan heeft de gemachtigde van eiser op 21 september 2015 een op
18 september 2015 gedateerde reactie aan de rechtbank doen toekomen.
Op 16 november 2015 en 30 november 2015 hebben respectievelijk verweerder en eiser de rechtbank toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een aanvraag gedaan voor een visum kort verblijf voor Nederland, bij referent. Deze aanvraag is ingediend bij het Franse consulaat te Lagos, Nigeria. Zoals al is vermeld, heeft het Franse consulaat negatief beslist op deze visumaanvraag.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich onbevoegd verklaard, omdat de Franse autoriteiten op de visumaanvraag hebben beslist en er om die reden geen sprake is van een besluit van een Nederlands bestuursorgaan. De bevoegdheidsoverdracht om in deze te beslissen berust volgens verweerder op artikel 8, vierde lid, sub d, en artikel 32, derde lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (de Visumcode).
3. In artikel 5, eerste lid, van de Visumcode is bepaald dat de lidstaat, die bevoegd is voor het onderzoeken van en het nemen van een beslissing over een aanvraag voor een eenvormig visum de lidstaat is op het grondgebied waarvan de enige bestemming van het bezoek is gelegen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Visumcode kan een lidstaat ermee instemmen een andere lidstaat die op grond van artikel 5 bevoegd is, te vertegenwoordigen voor het onderzoeken van aanvragen voor en de afgifte van visa namens die lidstaat.
In het tweede lid is opgenomen dat indien het consulaat van de vertegenwoordigende lidstaat voornemens is een visum te weigeren, de aanvraag dient te worden doorgezonden aan de bevoegde autoriteiten van de vertegenwoordigde lidstaat, die er vervolgens een definitieve beslissing over nemen.
Het vierde lid van artikel 8 van de Visumcode luidt, voor zover van belang:
“de vertegenwoordigende lidstaat en de vertegenwoordigde lidstaat sluiten een bilaterale regeling die de volgende elementen bevat:
(…)
d) in afwijking van lid 2 kan het consulaat van de vertegenwoordigende lidstaat in de bilaterale regeling worden gemachtigd om, na onderzoek van de aanvraag, te weigeren een visum af te geven.”.
In artikel 32, derde lid, van de Visumcode is bepaald dat aanvragers aan wie een visum is geweigerd, beroep kunnen instellen tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen. De nationale wetgeving van die lidstaat is op het beroep van toepassing.
4. Eiser voert aan dat verweerder zich met betrekking tot de (on)bevoegdheid enkel heeft beroepen op artikel 32, derde lid, van de Visumcode. Dat is echter onvoldoende, aldus eiser. Vaststaat immers dat eiser een bezoek aan Nederland op het oog heeft. De bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag ligt dan bij Nederland, hetgeen volgt uit artikel 5 van de Visumcode. Ingeval van vertegenwoordiging door een andere lidstaat, blijft in beginsel de lidstaat bevoegd die op grond van artikel 5 van de Visumcode bevoegd is. Dat volgt uit artikel 8, tweede lid, van de Visumcode. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8, vierde lid, sub d, van de Visumcode biedt. Uit jurisprudentie over dit onderwerp blijkt dat verweerder in andere zaken heeft aangevoerd dat er een bilaterale overeenkomst zou zijn gesloten met Frankrijk, waarbij is overeengekomen dat Frankrijk zou zijn gemachtigd om namens Nederland te beslissen op een aanvraag als de onderhavige. Zelfs al zou vast komen te staan dat Frankrijk door Nederland, bij bilaterale overeenkomst, is gemachtigd om op de onderhavige aanvraag te beslissen, betekent dat volgens eiser nog niet dat Nederland (verweerder) daarmee de eigen bevoegdheid om op de aanvraag te beslissen is kwijtgeraakt. Verweerder stelt niet bevoegd te zijn, maar het enkele feit dat een andere lidstaat is gemachtigd om namens Nederland te beslissen, betekent niet dat die bevoegdheid Nederland zelf daarmee niet meer toekomt. Eiser heeft in dit verband verwezen naar artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek.
4.1.
Uit een bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Frankrijk blijkt dat de Nederlandse autoriteiten het Franse consulaat te Lagos hebben gemachtigd om beslissingen te nemen op visumaanvragen in Nigeria. De machtiging tot visumvertegenwoordiging is neergelegd in de “Note Verbale” van 10 maart 2010, 29 december 2010 en 5 januari 2011, waarin ook de bevoegdheidsverdeling is opgenomen, inclusief de toepasselijke materiële en processuele regelgeving.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 8, vierde lid, sub d, van de Visumcode de mogelijkheid biedt om de bevoegdheid tot het beslissen op visumaanvragen volledig over te dragen aan een andere lidstaat. In de hiervoor bedoelde bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Frankrijk is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Het Franse consulaat is in die bilaterale overeenkomst immers gemachtigd om, na onderzoek van de aanvraag, de visumaanvraag zelf af te wijzen. Dat blijkt uit de “Note Verbale” van 10 maart 2010,
29 december 2010 en 5 januari 2011. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bevoegdheid om op in Nigeria ingediende visumaanvragen te beslissen aan het Franse consulaat is overgedragen. Op grond van artikel 32, derde lid, van de Visumcode brengt dit met zich dat de Franse autoriteiten bevoegd zijn om te beslissen op het bezwaar van eiser. Verweerder heeft zich daarom terecht onbevoegd verklaard om op het bezwaar van eiser te beslissen. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5. Ten aanzien van het door eiser aangevoerde over het aanwenden van rechtsmiddelen in Frankrijk ter zake van de beslissing op de visumaanvraag en het bezwaar tegen de afwijzing daarvan, alsmede dat hij aldaar geen effectief rechtsmiddel heeft gehad, is de rechtbank van oordeel dat uit de voorgaande overwegingen blijkt dat eiser de afwijzing van zijn visumaanvraag niet in Nederland kan aanvechten. Hij kan alleen rechtsmiddelen aanwenden in Frankrijk. Dat brengt met zich dat hij zijn kritiek op de rechtsbescherming desgewenst in de procedure in Frankrijk aan de orde dient te stellen, dan wel had dienen te stellen. De Nederlandse rechter is niet bevoegd hierover te oordelen.
6. Eiser verzoekt de rechtbank prejudiciële vragen te stellen in deze zaak. De rechtbank honoreert dit verzoek niet. Naar het oordeel van de rechtbank is, voor zover hier van belang, sprake van een duidelijke regeling in de Visumcode omtrent de vertegenwoordiging. Er is geen sprake van tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel. Voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat dan ook geen aanleiding. Wat betreft het door eiser gestelde dat onduidelijkheid bestaat over de lidstaat die de definitieve beslissing op de aanvraag heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat daarvan in een situatie als de onderhavige – waarin een volledig overdracht van de bevoegdheid tot vertegenwoordiging heeft plaatsgevonden – geen sprake is. Immers, in een situatie als de onderhavige is, gelet op het bepaalde in artikel 8, vierde lid, onder d, van de Visumcode, de vertegenwoordigende lidstaat de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag neemt.
7. Ten aanzien van eisers betoog dat verweerder door het niet toezenden van het dossier in de bezwaarfase onzorgvuldig heeft gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat, wat hier verder ook van zij, gelet op het vorenoverwogene, eiser niet in zijn belangen is geschaad.
8. Ten aanzien van eisers beroep op de Wet bescherming persoonsgegevens, dan wel de Wet openbaarheid van bestuur, en de gevorderde dwangsom is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit hier niet op ziet en dat voorts ook geen sprake is van een procedure inzake het niet tijdig nemen van een beslissing hierover, zodat de rechtbank ter zake niet bevoegd is.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst wat overigens is gevorderd af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en
mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.