4.2.De rechtbank stelt voorop dat artikel 8, vierde lid, sub d, van de Visumcode de mogelijkheid biedt om de bevoegdheid tot het beslissen op visumaanvragen volledig over te dragen aan een andere lidstaat. In de hiervoor bedoelde bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Frankrijk is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Het Franse consulaat is in die bilaterale overeenkomst immers gemachtigd om, na onderzoek van de aanvraag, de visumaanvraag zelf af te wijzen. Dat blijkt uit de “Note Verbale” van 10 maart 2010,
29 december 2010 en 5 januari 2011. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bevoegdheid om op in Nigeria ingediende visumaanvragen te beslissen aan het Franse consulaat is overgedragen. Op grond van artikel 32, derde lid, van de Visumcode brengt dit met zich dat de Franse autoriteiten bevoegd zijn om te beslissen op het bezwaar van eiser. Verweerder heeft zich daarom terecht onbevoegd verklaard om op het bezwaar van eiser te beslissen. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5. Ten aanzien van het door eiser aangevoerde over het aanwenden van rechtsmiddelen in Frankrijk ter zake van de beslissing op de visumaanvraag en het bezwaar tegen de afwijzing daarvan, alsmede dat hij aldaar geen effectief rechtsmiddel heeft gehad, is de rechtbank van oordeel dat uit de voorgaande overwegingen blijkt dat eiser de afwijzing van zijn visumaanvraag niet in Nederland kan aanvechten. Hij kan alleen rechtsmiddelen aanwenden in Frankrijk. Dat brengt met zich dat hij zijn kritiek op de rechtsbescherming desgewenst in de procedure in Frankrijk aan de orde dient te stellen, dan wel had dienen te stellen. De Nederlandse rechter is niet bevoegd hierover te oordelen.
6. Eiser verzoekt de rechtbank prejudiciële vragen te stellen in deze zaak. De rechtbank honoreert dit verzoek niet. Naar het oordeel van de rechtbank is, voor zover hier van belang, sprake van een duidelijke regeling in de Visumcode omtrent de vertegenwoordiging. Er is geen sprake van tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel. Voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat dan ook geen aanleiding. Wat betreft het door eiser gestelde dat onduidelijkheid bestaat over de lidstaat die de definitieve beslissing op de aanvraag heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat daarvan in een situatie als de onderhavige – waarin een volledig overdracht van de bevoegdheid tot vertegenwoordiging heeft plaatsgevonden – geen sprake is. Immers, in een situatie als de onderhavige is, gelet op het bepaalde in artikel 8, vierde lid, onder d, van de Visumcode, de vertegenwoordigende lidstaat de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag neemt.
7. Ten aanzien van eisers betoog dat verweerder door het niet toezenden van het dossier in de bezwaarfase onzorgvuldig heeft gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat, wat hier verder ook van zij, gelet op het vorenoverwogene, eiser niet in zijn belangen is geschaad.
8. Ten aanzien van eisers beroep op de Wet bescherming persoonsgegevens, dan wel de Wet openbaarheid van bestuur, en de gevorderde dwangsom is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit hier niet op ziet en dat voorts ook geen sprake is van een procedure inzake het niet tijdig nemen van een beslissing hierover, zodat de rechtbank ter zake niet bevoegd is.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.