ECLI:NL:RBDHA:2016:17263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
AWB 15/20969 en AWB 15/20970
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een Ivoriaanse eiser die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen op basis van een inreisverbod dat aan de eiser was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven van de eiser buiten Nederland voort te zetten. De eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel, maar deze was ingetrokken en hij had sindsdien verschillende procedures gevoerd zonder succes. De rechtbank overwoog dat de belangen van de Nederlandse overheid zwaarder wogen dan de belangen van de eiser om zijn gezinsleven in Nederland uit te oefenen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd waren met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/20969 en AWB 15/20970
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 2 december 2016 in de zaak tussen
[eiser/verzoeker] , geboren op [1978] , van Ivoriaanse nationaliteit, eiser/verzoeker
(gemachtigde: mr. M.L. Saija),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers)

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)/humanitair’ afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op 12 december 2003 Nederland binnengekomen en heeft verschillende verblijfsrechtelijke procedures gevoerd. Bij besluit van 15 augustus 2006 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, vanwege het categoriaal beschermingsbeleid voor Ivoorkust. Deze verblijfsvergunning was geldig van 29 november 2005 tot 28 november 2010. Vervolgens is de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen, omdat het categoriaal beschermingsbeleid ten tijde van die aanvraag is beëindigd. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 24 oktober 2013 (AWB 12/37443) is dit besluit in rechte vast komen te staan. Bij opvolgend besluit van 30 november 2013 heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Ook dit besluit is in rechte vast komen te staan na een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 26 juni 2014 (AWB 13/32114). Bij besluit van 22 april 2015 heeft verweerder onderhavige aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- en gezinslid bij [A] (referente) en haar minderjarige kinderen’ afgewezen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op grond van artikel 66a, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) geen verblijfsvergunning kan krijgen, zolang het opgelegde inreisverbod van twee jaar nog steeds van kracht is. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om het inreisverbod ambtshalve op te heffen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning. Eiser is niet in het bezit van een geldige machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Vw en eiser voldoet niet aan de voorwaarden om hem vrij te stellen van het mvv-vereiste als bedoeld in artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Volgens verweerder is het niet in strijd met artikel 8 van het EVRM om eiser uit te zetten naar zijn land van herkomst. Hoewel verweerder aanneemt dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn twee kinderen, die geboren zijn op [2013] respectievelijk [2014] , acht verweerder niet aannemelijk dat er ten tijde van eisers rechtmatig verblijf al sprake was van gezinsleven met referente en haar kind. In 2011 was eiser immers al op de hoogte van het feit dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. In de belangenafweging heeft verweerder daarom van groot belang geacht dat eiser het gezinsleven heeft geïntensiveerd ten tijde van onrechtmatig verblijf in Nederland. Daarnaast acht verweerder ook van belang dat eiser in aanraking is geweest met justitie en een geldboete van € 300,- opgelegd heeft gekregen en dat niet is gebleken dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. In het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder naar aanleiding van medische stukken over de dochter van eiser ( [B] ) die in beroep zijn overgelegd aanvullend onderzoek gedaan naar de behandelmogelijkheden in het land van herkomst van eiser (Ivoorkust) en het land van herkomst van referente (Guinee). Aangezien er voldoende behandelmogelijkheden in Ivoorkust beschikbaar zijn om de sikkelcelziekte van de dochter van eiser te behandelen, heeft verweerder in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Ivoorkust uit te oefenen.
3. Eiser voert aan dat hij vrijgesteld moet worden van het mvv-vereiste, omdat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser is de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onzorgvuldig uitgevoerd door verweerder en zijn niet alle feiten en omstandigheid juist afgewogen. Eiser stelt dat hij al sinds 2009 een duurzame en exclusieve relatie heeft met referente en dit familie- en privéleven heeft opgebouwd in Nederland toen hij beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verklaringen van scholen, getuigen en instellingen overgelegd waaruit blijkt dat eiser en referente samen de zorg hebben voor hun kinderen [C] (stiefkind van eiser), [D] en [B] . Bij het aangaan van de relatie heeft eiser niet kunnen voorzien dat zijn verblijfsvergunning ingetrokken zou worden. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte aanneemt dat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven buiten Nederland voort te zetten. Volgens eiser is het BMA-advies over de behandelmogelijkheden van [B] in Ivoorkust onzorgvuldig tot stand gekomen en is het bovendien niet mogelijk voor referente en de kinderen om toegang tot Ivoorkust te krijgen.
4. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, onder meer de arresten van 25 april 2007, Konstatinov tegen Nederland van 26 april 2007, nr. 16351/03 en het arrest Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 (www.echr.coe.int), dient bij een inmenging op het recht op respect voor het privé- en familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting om dat privé-, familie- en gezinsleven mogelijk te maken, een fair balance te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van zijn privé- en gezinsleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De gehanteerde maatstaf van de fair balance impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM kenbaar alle feiten en omstandigheden betrokken bij de belangenafweging. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat het belang van de Nederlandse overheid moet prevaleren boven het belang van eiser om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.1
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder alle beschikbare informatie meegewogen in de beoordeling. Hoewel verweerder aanneemt dat er momenteel sprake is van een relatie tussen eiser en referente, heeft verweerder in de belangenafweging mee mogen wegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze relatie gestart is in 2009, ten tijde van rechtmatig verblijf. In het bestreden besluit heeft verweerder uitgebreid gemotiveerd waarom eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vóór het voornemen van 17 april 2012 om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken er al sprake was van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiser en referente. De verklaring van referente en de stelling van eiser dat referente in 2012 al zwanger was van zijn kind die in 2013 is geboren en daarom aannemelijk is dat zij een relatie hadden tijdens het rechtmatig verblijf van eiser, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden. Ook de verklaringen van de school en opvang van [C] maken niet aannemelijk dat de relatie al bestond voor april 2012. Daartoe acht de rechtbank van belang dat daaruit blijkt dat eiser [C] een aantal keer heeft opgehaald van het kinderdagverblijf, haar regelmatig brengt naar en haalt van school en hij optreedt als vader en verzorger van [C] ten overstaan van de leerkracht van [C] . Niet blijkt echter dat dit al voor het voornemen zodanig was dat daaruit zou kunnen blijken van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiser en referente. Verweerder heeft daarbij zwaar gewicht mogen toekennen aan de verklaring van eiser in 2013 in het kader van het inreisverbod, eiser heeft destijds in januari 2014 wel verklaard over zijn kind maar niet over een duurzame en exclusieve relatie met referente.
6.2
Verweerder heeft verder in de beoordeling mee mogen wegen dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Ivoorkust uit te oefenen. Ten tijde van de beslissing op bezwaar heeft verweerder alle beschikbare informatie meegewogen in de beoordeling. In beroep heeft eiser medische stukken overgelegd met betrekking tot de sikkelcelziekte van de dochter van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) van 19 mei 2016 zich op het standpunt kunnen stellen dat de sikkelcelziekte geen aanleiding geeft om aan te nemen dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Ivoorkust uit te oefenen. Hoewel uit het BMA-advies blijkt dat het uitblijven van de medische behandeling zal kunnen leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, is verder geconcludeerd dat er in Ivoorkust behandelmogelijkheden beschikbaar zijn om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen. Volgens vaste rechtspraak is het BMA-advies een deskundigenbericht. In het standpunt van eiser dat de noodzakelijke zorg ontbreekt omdat volgens een verklaring van de behandelaars van 1 augustus 2016 niet duidelijk is of de juiste onderzoeksmethoden en een kinderhematoloog aanwezig zijn in Ivoorkust, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het deskundigenbericht. Het BMA heeft alle medische stukken van de behandelaars voldoende kenbaar betrokken en in het advies is vermeld dat [B] onder behandeling staat van een kinderarts in samenwerking met de afdeling (kinder)hematologie. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of te twijfelen aan de inhoud. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld gaat het er in dit geval niet om waar de dochter van eiser de beste behandeling kan krijgen, maar of in Ivoorkust een behandeling mogelijk is om een medische noodsituatie te kunnen voorkomen. Ook in de niet onderbouwde stelling van eiser dat referente en de kinderen geen toegang kunnen krijgen tot Ivoorkust, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de familieleden niet mee kunnen reizen naar Ivoorkust vanwege hun Guineese nationaliteit. Nu eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder in de beoordeling mee mogen wegen dat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven in Ivoorkust uit te oefenen. Dat verweerder dit standpunt pas in de beroepsfase nader gemotiveerd heeft met een BMA-advies, kan niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is nu eerst in april 2016 medische stukken met betrekking tot de sikkelcelziekte door eiser zijn ingebracht.
6.3
Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de belangenafweging mee mocht wegen dat eiser in aanraking is gekomen met justitie, veroordeeld is en een geldboete van € 300,- opgelegd heeft gekregen. Niet valt in te zien waarom deze omstandigheid niet meegewogen mag worden in de belangenafweging, zeker nu verweerder heeft aangegeven dat dit punt niet van doorslaggevend belang is geweest in de belangenafweging.
6.4
Dat eiser in beroep heeft gesteld dat hij in het bezit kan komen van een paspoort en de mogelijkheid heeft om werk te krijgen als hij een verblijfsvergunning krijgt, kan niet leiden tot een andere conclusie. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis is en bovendien niet kan afdoen aan de belangenafweging van verweerder.
6.5
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn), artikel 7 en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) verwijst verweerder terecht naar een uitspraak van de ABRvS van 20 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:265). Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover aangenomen moet worden dat er aan het Unierecht getoetst moet worden, een toetsing aan artikel 7 en artikel 24 van het EU-Handvest niet kan leiden tot een ander oordeel. Artikel 7 heeft immers op grond van artikel 52, derde lid, van het EU-Handvest dezelfde werking en reikwijdte als artikel 8 van het EVRM. Artikel 24 van het EU-Handvest is gebaseerd op het IVRK en moet overeenkomstig artikel 3 van het IVRK geïnterpreteerd worden. Volgens vaste jurisprudentie van het ABRvS heeft artikel 3 van het IVRK alleen rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen met betrekking tot kinderen de belangen van kinderen zijn betrokken. Niet gebleken is dat verweerder de belangen van de kinderen onvoldoende heeft betrokken in de beoordeling. Verweerder heeft deze belangen echter niet dusdanig zwaar geacht om het belang van eiser, gelegen in het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland, te laten prevaleren boven het belang van de Nederlandse Staat. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op een arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 november 2012 (Udeh vs. Zwitserland, JV 2013/246), heeft verweerder voldoende toegelicht dat dit arrest wezenlijk verschilt met voorliggende zaak, omdat verweerder voldoende gemotiveerd heeft waarom er geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Ivoorkust uit te oefenen, terwijl in de zaak Udeh vs. Zwitserland niet van de ex-echtgenote en de kinderen mocht worden verwacht dat zij de vreemdeling zouden volgen.
7. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat het inreisverbod van eiser niet opgeheven hoeft te worden en eiser niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning.
8. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. W. Graafland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.