ECLI:NL:RBDHA:2016:17198

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2016
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
C/09/506851/ KG RK 16-421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen kantonrechter in civiele procedure over betaling CV-ketel

Op 18 april 2016 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op een verzoek tot wraking van kantonrechter mr. W. ten Cate. Het verzoeker, die betrokken was in een civiele procedure over de betaling van een CV-ketel, stelde dat hij onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunten naar voren te brengen, wat volgens hem de schijn van vooringenomenheid wekte. De wrakingskamer heeft de procedurele beslissingen van de kantonrechter beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet zo onbegrijpelijk waren dat ze een aanwijzing voor vooringenomenheid opleverden. De wrakingskamer oordeelde dat verzoeker voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunten te delen en dat de kantonrechter niet onpartijdig had gehandeld. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de hoofdzaak kon voortgezet worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2016-15
zaak-/rekestnummer wrakingszaak: 506851 / KG RK 16-421
zaak-/rolnummer hoofdzaak: 4628286 RL EXPL 15-35374
datum beschikking: 18 april 2016
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. W. ten Cate,
kantonrechter in de rechtbank Den Haag,
hierna: de kantonrechter.
Belanghebbende:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Breand B.V.,h.o.d.n. Budgetketel,
gevestigd te Waddinxveen,
gemachtigde: mr. L.J. Krijgsman.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

Op 18 februari 2016 heeft een comparitie na antwoord plaatsgevonden in een geschil tussen verzoeker en belanghebbende, eiseres in de hoofdzaak, over de betaling van een geleverde en geïnstalleerde CV-ketel.

2.Het verloop van de wrakingsprocedure

2.1.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het proces-verbaal van de comparitie na antwoord gehouden op 18 februari 2016, het op 1 maart 2016 bij de griffie ingekomen schriftelijke wrakingsverzoek, de op 7 maart 2016 bij de griffie ingekomen schriftelijke reactie van de kantonrechter en de op 4 april 2016 ter griffie ingekomen aanvullende reactie van verzoeker.
2.2.
Verzoeker heeft schriftelijk meegedeeld niet ter zitting van de wrakingskamer te zullen verschijnen. De kantonrechter is ook niet verschenen.
2.3.
Vervolgens heeft de wrakingskamer beschikking bepaald op heden.

3.Het standpunt van verzoeker

3.1.
Het verzoek tot wraking is gebaseerd op de volgende, zakelijk weergegeven, gronden.
3.2.
Verzoeker is niet voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn stellingen naar voren te brengen. De kantonrechter heeft geweigerd een op 15 februari 2016 door verzoeker ingediende akte, met daarin een reactie op een aanvullende akte van eiseres in de hoofdzaak, aan het procesdossier toe te voegen. Verzoeker heeft ter comparitie niet de gelegenheid gekregen om te reageren op aanvullende standpunten van eiseres in de hoofdzaak. Verzoeker kreeg evenmin de gelegenheid om zijn eis in reconventie in te dienen en toe te lichten. De kantonrechter stond het verzoeker verder niet toe om zijn op schrift gestelde verweren mondeling voor te dragen tijdens de comparitie.
3.3.
De kantonrechter heeft vonnis bepaald op twee weken na de zitting, terwijl gebruikelijk is dat vonnis wordt gewezen op een termijn van vier weken. Hieruit blijkt dat de kantonrechter zijn oordeel al heeft gevormd en niet bereid is de zaak opnieuw en zorgvuldig te bekijken.
3.4.
De kantonrechter heeft opgemerkt dat verzoeker “geen jurist” is. Hieruit blijkt volgens verzoeker dat de kantonrechter zijn standpunten niet serieus neemt, omdat hij geen professionele rechtsbijstand heeft. De kantonrechter heeft verzoeker verder gewezen op de mogelijkheid om aangifte te doen bij de politie, in verband met de stelling van verzoeker dat door eiseres in de hoofdzaak overgelegde documenten vervalst zijn. Verzoeker leidt hieruit af dat de kantonrechter er geen moeite mee heeft om vervalste documenten te accepteren en op basis daarvan een uitspraak te doen.
3.5.
Verzoeker voelt zich door de kantonrechter geïntimideerd en stelt dat de kantonrechter ter comparitie niet zorgvuldig en onpartijdig, en aldus niet naar behoren, heeft gehandeld. Verzoeker is als gevolg daarvan benadeeld. Gelet op het geldelijk belang van de zaak, bestaat tegen de einduitspraak in de hoofdzaak geen hoger beroep open.

4.Het standpunt van de kantonrechter

4.1.
De kantonrechter heeft – zakelijk weergegeven − aangevoerd dat verzoeker, gedaagde in de hoofdzaak, een conclusie van antwoord heeft ingediend. Vervolgens is een comparitie na antwoord bepaald. De uitnodiging daarvoor ging gepaard van een instructie waarin (in ieder geval) is meegedeeld dat eventuele aanvullende stukken tenminste een week van tevoren moeten worden ingediend, met gelijktijdige toezending aan de wederpartij.
4.2.
Verzoeker heeft twee dagen voor de comparitie een nadere conclusie met producties ingediend. De kantonrechter heeft ter comparitie meegedeeld dat de nadere conclusie niet aan het procesdossier zal worden toegevoegd. De bij de nadere conclusie behorende producties heeft de kantonrechter, gelet op de geringe omvang ervan, wel geaccepteerd. De kantonrechter heeft het verzoeker daarnaast niet toegestaan om de nadere conclusie als pleitnota voor te dragen. De kantonrechter heeft het vermoeden uitgesproken dat verzoeker geen jurist is en heeft om die reden de juridische grondslag van zijn beslissingen toegelicht.
4.3.
De kantonrechter heeft verzoeker naar aanleiding van zijn wens om een eis in reconventie in te stellen gewezen op het bepaalde in artikel 137 Rv en meegedeeld dat hij daarvoor een separate vordering zal moeten instellen.
4.4.
Vervolgens heeft de kantonrechter verzoeker de gelegenheid gegeven om zijn stellingen in verband met de door eiseres in de hoofdzaak ingestelde vordering nader toe te lichten. De kantonrechter heeft ten slotte 3 maart 2016 als vonnisdatum meegedeeld. Omdat de zaak al voor vonnis stond heeft de kantonrechter de brieven waarin verzoeker zich over hem beklaagt en waarin verzoeker vraagt om een nieuwe comparitie te houden aan verzoeker geretourneerd.
4.5.
De omstandigheid dat de kantonrechter verzoeker niet de ruimte heeft gegeven die hij voor zichzelf claimde, betekent niet dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. Het betekent slechts dat de regels zijn toegepast.
4.6.
De kantonrechter merkt tot slot op dat verzoeker geen tijdige toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 37 lid 1 Rv.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3.
De wrakingskamer merkt op dat het proces-verbaal van de zitting op 18 februari 2016 kennelijk een onvolledig weergave geeft van hetgeen op die zitting is voorgevallen. Uit de stellingen van partijen blijkt immers dat debat is gevoerd over de toevoeging van stukken van de zijde van verzoeker aan het procesdossier. De beslissingen die de kantonrechter naar aanleiding van dat debat heeft genomen, blijken niet uit het proces-verbaal. Deze onvolledigheid staat echter niet aan de beoordeling van het wrakingsverzoek in de weg nu tussen partijen niet in geschil is dat het debat gevoerd is en welke beslissingen de kantonrechter naar aanleiding daarvan heeft genomen. Onder meer deze beslissingen vormen immers de grondslag voor het wrakingsverzoek.
5.4.
De wrakingskamer overweegt dat de beslissing van de kantonrechter om de aanvullende conclusie niet, maar de daarbij behorende producties wel aan het procesdossier toe te voegen moet worden aangemerkt als een processuele beslissing. Dit geldt ook voor de beslissingen van de kantonrechter om verzoeker niet toe te staan de conclusie als pleitnota voor te dragen.
5.5.
Processuele beslissingen vormen in beginsel geen grond voor wraking. Alleen indien een beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de kantonrechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.
5.6.
In het dossier bevindt zich de brief van de rechtbank aan verzoeker van 8 januari 2016. In deze brief, waarmee verzoeker is uitgenodigd voor de comparitie, wordt het doel van de comparitie uitgelegd en wordt meegedeeld dat partijen “desgewenst de gelegenheid krijgen om
kortte reageren op elkaars standpunten”, dat voor “uitvoerige pleidooien” geen plaats is en dat “een
kortenotitie met enkele tevoren op schrift gestelde aantekeningen ten behoeve van de comparitie” wel is toegestaan. In de brief wordt verder meegedeeld dat partijen die ter zitting stukken willen overleggen, ervoor moeten zorgen dat die stukken tenminste één week voor de zittingsdatum ter griffie aanwezig zijn, onder gelijktijdige toezending aan de wederpartij. Mede gezien tegen de achtergrond van deze brief zijn de beslissingen van de kantonrechter om de nadere conclusie te weigeren en evenmin toe te staan deze mondeling in te brengen, niet zo onbegrijpelijk dat deze een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de kantonrechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert. Bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot een ander oordeel zijn gesteld noch gebleken.
5.6.
De beslissing van de kantonrechter om de conclusie van eis in reconventie te weigeren vormt ook een processuele beslissing waarbij aan de kantonrechter bovendien vrijwel geen beoordelingsruimte toekomt gelet op het bepaalde in artikel 137 Rv. Ook deze beslissing kan, behoudens bijzondere omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken, geen grond voor wraking kan opleveren. De wrakingskamer voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat verzoeker zijn vordering niet als eis in reconventie heeft kunnen instellen niet wegneemt dat het hem vrij staat om separaat van de hoofdzaak een vordering in te stellen tegen eiseres in de hoofdzaak.
5.7.
De opmerking van de kantonrechter dat verzoeker geen jurist is, stond volgens de kantonrechter in verband met zijn toelichting op de (wettelijke) grondslag van zijn beslissingen. Naar het oordeel van de wrakingskamer blijkt daaruit niet van vooringenomenheid van de kantonrechter jegens verzoeker. Uit de verwijzing naar de politie in verband met de volgens verzoeker vervalste documenten valt, wat er ook van zij, naar het oordeel van de wrakingskamer evenmin af te leiden dat de kantonrechter een vooringenomenheid koestert jegens verzoeker.
5.8.
Dat de kantonrechter vonnis heeft bepaald op twee weken na de comparitie terwijl een termijn van vier weken volgens verzoeker gebruikelijk is, geeft de wrakingskamer evenmin aanleiding te veronderstellen dat van een vooringenomenheid sprake is. Anders dan verzoeker lijkt voor te staan, brengt de omstandigheid dat gelet op het bepaalde in 332 Rv geen hoger beroep openstaat tegen het vonnis in de hoofdzaak niet met zich dat de wrakingskamer een andere, striktere toets moet aanleggen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van (een objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid. Verzoeker heeft in zijn aanvullende reactie nog enkele bezwaren naar voren gebracht die de inhoud en de beoordeling van de hoofdzaak betreffen. De wrakingskamer gaat daaraan voorbij omdat het oordeel daarover uitsluitend is voorbehouden aan de zaaksrechter.
5.9.
In het licht van het voorgaande en in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de comparitie wel blijkt dat verzoeker ter comparitie heeft kunnen reageren op de vordering van eiseres in de hoofdzaak, is naar het oordeel van de wrakingskamer tot slot onvoldoende aannemelijk geworden dat verzoeker tijdens de comparitie zo weinig gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen dat daarmee de schijn van vooringenomenheid is gewekt.
5.10.
Het verzoek tot wraking zal, gelet op het voorgaande, worden afgewezen. Bij deze stand van zaken behoeft het verweer van de kantonrechter dat het verzoek tot wraking te laat is ingesteld geen nadere bespreking.
5.11.
Na de behandeling van het wrakingsverzoek, op 15 april 2016 om 17.04 uur, is ter griffie nog een faxbrief van verzoeker ingekomen. Bij de fax is de eerste pagina van een brief van de belanghebbende van 30 maart 2016 gevoegd. De wrakingskamer stelt vast dat het gaat om een reactie van de belanghebbende op het wrakingsverzoek. Deze brief is door belanghebbende naar Team kanton van de rechtbank gezonden. Team kanton heeft deze brief echter niet onder de aandacht van de wrakingskamer gebracht. De wrakingskamer heeft die brief dan ook niet in haar oordeel betrokken. Dit geldt ook voor hetgeen verder in de faxbrief van verzoeker van 15 april 2016 nog wordt gesteld.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking van mr. W. ten Cate af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
  • de verzoeker;
  • de kantonrechter mr. W. ten Cate;
  • de belanghebbende.
Deze beslissing is gegeven door mrs. E.A.G.M. van Rens, voorzitter, M. Soffers en M. Knijff, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 april 2016.