ECLI:NL:RBDHA:2016:17154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 16_19453
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van visumaanvraag voor kort verblijf met als doel bezoek aan familie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Pakistaanse vreemdeling, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 1 april 2016 een aanvraag ingediend voor een kort verblijf visum om zijn familie in Nederland te bezoeken. Deze aanvraag werd op 20 april 2016 afgewezen door de minister, die op 18 augustus 2016 het bezwaar van de eiser ongegrond verklaarde. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf in Nederland kon onderbouwen. De minister had twijfels over het voornemen van de eiser om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De rechtbank oordeelde dat de economische en sociale binding van de eiser met Pakistan onvoldoende was aangetoond, ondanks het bezit van onroerend goed en het volgen van een opleiding tot imam.

De rechtbank heeft ook de stelling van de eiser dat de hoorplicht was geschonden, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat er geen aanleiding was om de eiser te horen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/19453

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.S. van Tol).

Procesverloop

Op 1 april 2016 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Islamabad (Pakistan) een aanvraag ingediend om verlening van een visum kort verblijf met als doel bezoek familie.
Op deze aanvraag is door verweerder op 20 april 2016 afwijzend beslist. Verweerder heeft het hiertegen gerichte bezwaar op 18 augustus 2016 ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Op 26 augustus 2016 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser bezit de Pakistaanse nationaliteit en is mitsdien vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en omdat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de Europese Unie (EU) vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat niet, dan wel onvoldoende, is gebleken van een zodanige mate van sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst dat tijdige terugkeer naar dat land is gewaarborgd.
2. Eiser bestrijdt in de gronden van bezwaar en beroep de tegenwerping dat hij het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en dat er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om het grondgebied van de EU te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Hiertoe stelt eiser dat er wel degelijk een sterke economische binding is met Pakistan nu hij daar drie huizen, veertien winkels en land bezit, dat hij onderverhuurt voor inkomsten, en voorts een studie tot imam volgt aan de [opleidingsinstituut], omdat hij zijn leven heeft gewijd aan de Ahmadiyya moslimgemeenschap. Eiser woont in een hostel in deze moslimgemeenschap en de kosten voor zijn levensonderhoud worden gedragen door het instituut waaraan eiser studeert. Daarnaast mag eiser zonder toestemming van de leider van de moslimgemeenschap, [leider moslimgemeenschap] niet reizen of in het buitenland verblijven. Eiser is dus ook in sociaal opzicht gebonden aan Pakistan. Dat familieleden van eiser asiel hebben aangevraagd in Nederland is geen reden om te verwachten dat eiser dat ook gaat doen. Immers, indien eiser zulks van plan was, had hij wel een aanvraag om nareis ingediend. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat verweerder eiser had moeten horen in bezwaar.
3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) wordt, voor zover van belang, bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
4. Ingevolge artikel 32 van de Visumcode wordt, onverminderd artikel 25, een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager: (…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii. (…);
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de EU vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat de economische en sociale binding van eiser met zijn land van herkomst gering zijn dan wel onvoldoende zijn aangetoond. Weliswaar volgt eiser een opleiding tot imam in Pakistan en woont hij in een Moslimgemeenschap die zorg draagt voor de kosten van zijn levensonderhoud maar met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat reeds hiermee sprake is van een zodanig sterke sociale binding met Pakistan dat zijn terugkeer is gewaarborgd. Integendeel, eiser is ongehuwd en heeft geen eigen gezin terwijl de vader van eiser is overleden en de moeder, zus en twee broers van eiser in Nederland wonen en hier asiel hebben aangevraagd. Eiser heeft verder niet aangetoond dat hij in Pakistan de exclusieve zorg heeft voor andere familieleden of leden van de Moslimgemeenschap waarin eiser vertoeft, dan wel dat sprake is van andere zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen waardoor eiser in sociaal opzicht aan Pakistan is gebonden. Zo is niet aangetoond dat eiser zijn opleiding niet elders buiten Pakistan kan afmaken en wat de sancties zouden zijn als hij Pakistan toch zonder toestemming van [leider moslimgemeenschap] verlaat. Dat eiser veel onroerend goed bezit maakt voorts niet dat hiermee is aangetoond dat eiser zodanig aan Pakistan is gebonden in economisch opzicht dat zijn terugkeer om die reden is gewaarborgd. Immers, zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft overwogen heeft eiser zijn onroerende zaken verhuurd en kan eiser de inkomsten uit de verhuur van zijn onroerende goederen ook in het buitenland ontvangen. De inkomsten van eiser zijn dus niet onlosmakelijk verbonden met zijn aanwezigheid in Pakistan. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij zijn oordeel dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de EU vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten heeft kunnen betrekken dat de moeder en zus van eiser eveneens met een visum kort verblijf Nederland zijn ingereisd, met als opgegeven doel het bijwonen van het huwelijk van de broer van eiser, maar vervolgens in Nederland asiel hebben aangevraagd.
6. Gezien het vorenstaande, in het licht van de imperatieve en cumulatieve weigeringsgronden van artikel 32 van de Visumcode, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geweigerd het gevraagde visum aan eiser te verlenen.
7. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de hoorplicht vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van het horen kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is, gelet op het bezwaar van eiser en de daarin naar voren gebrachte gezichtspunten, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat deswege van het horen van eiser kon worden afgezien. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.