ECLI:NL:RBDHA:2016:17154
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van visumaanvraag voor kort verblijf met als doel bezoek aan familie
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Pakistaanse vreemdeling, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 1 april 2016 een aanvraag ingediend voor een kort verblijf visum om zijn familie in Nederland te bezoeken. Deze aanvraag werd op 20 april 2016 afgewezen door de minister, die op 18 augustus 2016 het bezwaar van de eiser ongegrond verklaarde. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf in Nederland kon onderbouwen. De minister had twijfels over het voornemen van de eiser om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De rechtbank oordeelde dat de economische en sociale binding van de eiser met Pakistan onvoldoende was aangetoond, ondanks het bezit van onroerend goed en het volgen van een opleiding tot imam.
De rechtbank heeft ook de stelling van de eiser dat de hoorplicht was geschonden, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat er geen aanleiding was om de eiser te horen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.