ECLI:NL:RBDHA:2016:17153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 16/17904
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf met als doel bezoek aan een neef

In deze zaak heeft eiser, een Marokkaanse nationaliteit bezittende vreemdeling, op 11 april 2016 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Rabat, Marokko, met als doel zijn neef te bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag op 20 april 2016 afgewezen, waarna het bezwaar van eiser op 14 juli 2016 ongegrond werd verklaard. Eiser heeft op 10 augustus 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank, die de zaak op 22 november 2016 openbaar heeft behandeld. Eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich ook door een gemachtigde liet vertegenwoordigen. Tijdens de zitting waren ook een oom en de neef van eiser aanwezig.

De rechtbank overweegt dat de minister terecht heeft gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf heeft aangetoond. Er bestond redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de EU te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende sociale en economische binding met Marokko heeft aangetoond, ondanks zijn stellingen over zijn werk als zelfstandig handelaar en zijn familiebanden. De rechtbank oordeelt dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/17904

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.S. van Tol).

Procesverloop

Op 11 april 2016 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) een aanvraag ingediend om verlening van een visum kort verblijf met als doel bezoek neef.
Op deze aanvraag is door verweerder op 20 april 2016 afwijzend beslist. Verweerder heeft het hiertegen gerichte bezwaar op 14 juli 2016 ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Op 10 augustus 2016 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig een oom en de neef van eiser, tevens referent.

Overwegingen

1. Eiser bezit de Marokkaanse nationaliteit en is mitsdien vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en omdat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de Europese Unie (EU) vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat niet, dan wel onvoldoende, is gebleken van een zodanige mate van sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst dat tijdige terugkeer naar dat land is gewaarborgd.
2. Eiser bestrijdt in de gronden van bezwaar en beroep de tegenwerping dat hij het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en dat er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om het grondgebied van de EU te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Hiertoe stelt eiser dat er wel degelijk een sterke economische binding is met Marokko nu hij daar werkzaam is als zelfstandig handelaar en daarmee inkomsten genereert. Eiser heeft deze stelling onderbouwd met bankafschriften van twee bankrekeningen, een overheidsverklaring dat eiser handelaar van beroep is, een verklaring inschrijving handelsregister, een tweetal stukken met onderling verschillende fiscale identificatienummers en startdata van zijn onderneming alsmede een ontvangstbewijs van de betaling van belasting op 1 april 2016. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat er wel degelijk voldoende sociale binding is met zijn land van herkomst. Weliswaar woont zijn vrouw in Frankrijk maar volgens eiser is hij op 6 juni 2016 gescheiden. Verder heeft eiser inderdaad diverse familieleden wonen in Europa maar zijn ouders en enkele broers en zussen wonen in Marokko. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat verweerder eiser had moeten horen in bezwaar.
3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) wordt, voor zover van belang, bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
4. Ingevolge artikel 32 van de Visumcode wordt, onverminderd artikel 25, een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager: (…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii. (…);
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de EU vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat de economische en sociale binding van eiser met zijn land van herkomst gering zijn dan wel onvoldoende zijn aangetoond. Weliswaar heeft eiser familieleden in Marokko maar met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat reeds hiermee sprake is van een sterke sociale binding. Niet is aangetoond dat eiser de exclusieve zorg heeft voor zijn ouders of andere familieleden dan wel dat sprake is van andere zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen waardoor eiser in sociaal opzicht aan Marokko is gebonden. Zulks geldt evenzeer ten aanzien van de gestelde economische binding met Marokko nu niet is gebleken dat eiser als zelfstandig handelaar substantiële en regelmatige inkomsten genereert. Uit de overgelegde bankafschriften kan dit in ieder geval niet worden afgeleid nu hierop enkel stortingen zijn gedaan zonder vermelding van herkomst van de bedragen. Ook uit de overgelegde stukken kan dit niet worden afgeleid. Een en ander klemt temeer nu de overgelegde stukken blijk geven van verschillende registratienummers bij de belastingdienst alsook van tegenstrijdige startdata van zijn onderneming. De stelling ter zitting dat het aan verweerder is om van tevoren aan te geven welke stukken nu precies verlangd worden zodat wel een visum kan worden afgegeven, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Zoals verweerder ter zitting ook heeft opgemerkt is het aan eiser om aan te tonen dat hij aan alle voorwaarden voldoet. Daarnaast is in artikel 14 en de bijbehorende bijlage II van de Visumcode duidelijk vermeld wat verlangd kan worden ter staving van de sociale en economische binding met het land van herkomst.
6. Gezien het vorenstaande, in het licht van de imperatieve en cumulatieve weigeringsgronden van artikel 32 van de Visumcode, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geweigerd het gevraagde visum aan eiser te verlenen.
7. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de hoorplicht vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van het horen kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is, gelet op het bezwaar van eiser en de daarin naar voren gebrachte gezichtspunten, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat deswege van het horen van eiser kon worden afgezien. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.