In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een vreemdeling met de Filipijnse nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel medische behandeling. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris op 12 juli 2016 buiten behandeling gesteld, omdat de aanvraag volgens de staatssecretaris onvolledig was. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 7 oktober 2016 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens op 28 oktober 2016 beroep ingesteld tegen dit besluit.
Tijdens de openbare behandeling op 9 december 2016 was eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris niet aanwezig was. Eiser betoogde dat hij voldoende informatie had verstrekt voor de beoordeling van zijn aanvraag, en dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat er aanvullende informatie nodig was. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling kon stellen, omdat eiser niet de gevraagde informatie van zijn behandelaars had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat de verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.