Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser 1] ,
eiseres,
eiser 3,
allen van Pakistaanse nationaliteit,
de minister van Buitenlandse Zaken,
(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Overwegingen
Referent en zijn echtgenote zijn op 16 maart 2016 getrouwd. Zij hadden het voornemen met hun familie het huwelijk te vieren in de zomer van 2016. Vanwege de afwijzing van de aanvragen van eisers tot het verlenen van een visum, hebben referent en zijn echtgenote de viering van het huwelijk uitgesteld.
Referent is vanaf 21 maart 2016 met verlof en zal vanaf 15 maart 2017 zijn werk in dienst bij de politie hervatten.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de gevraagde visa worden geweigerd, omdat eisers niet hebben aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor hun terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar zij met zekerheid zullen worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub iii, van de Visumcode.
In beroep hebben eisers bewijsstukken overgelegd van de uitkering van de Finse Staat die referent ontvangt gedurende zijn verlof, en hebben zij voorts onderbouwd gesteld dat referent jaarlijks neveninkomsten geniet uit opbrengsten van de verkoop van hout afkomstig van zijn land (laatstelijk over 2015 een bedrag van € 15.867,32) en dat de echtgenote van referent inkomsten heeft uit arbeid als zelfstandig kapster (laatstelijk over 2014 een bruto winst van
Het bedrag van € 20.118,91 dat de echtgenote van referent op haar bankrekening heeft staan, is evenmin voldoende om als duurzaam aangemerkt te worden. Uit het overgelegde bankafschrift blijkt niet dat de echtgenote van referent gedurende één jaar voorafgaande aan de visumaanvragen beschikte over het eigen vermogen. Verder ligt het inkomen uit eigen vermogen onder de norm van het bestaansminimum in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Volgens het beleid, neergelegd in paragraaf B1/4.3.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), is het inkomen uit eigen vermogen 4% van het eigen vermogen per maand.
Ten aanzien van de stukken die eisers in beroep hebben overgelegd en die betrekking hebben op overige inkomsten van referent en zijn echtgenote, stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is gebleken dat deze stukken niet tijdens de bezwaarfase hadden kunnen worden overgelegd. Voorts stelt verweerder dat het onvertaalde en niet geverifieerde stukken betreft.
In de Richtbedragen voor het overschrijden van de buitengrenzen bedoeld in artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), 2006/C, 247/03, is voor Finland bepaald dat de vraag of voldoende middelen beschikbaar zijn, per geval wordt beoordeeld. Naast de middelen, of biljetten, die nodig zijn voor het vertrek en het logies tijdens het verblijf, wordt ongeveer € 30,- per dag noodzakelijk geacht, afhankelijk van de getroffen regelingen voor logies en het eventueel hebben van een sponsor.
Vorenbedoelde eis dat de middelen duurzaam moeten zijn, in die zin dat zij vanaf de aanvraag tenminste één jaar beschikbaar zijn, is neergelegd in artikel 3.75, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Nog daargelaten dat die bepaling slechts gelding heeft in Nederland, terwijl eisers verblijf in Finland beogen en verweerder het besluit heeft genomen in vertegenwoordiging van Finland, heeft die betrekking op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, kan verweerder die bepaling niet zonder meer overeenkomstig toepassen op een aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf. Anders dan bij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, is immers geen sprake van een situatie waarin eisers voor een periode van langdurig verblijf moeten kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan. Eisers beogen met hun aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf immers een verblijf van maximaal 90 dagen.
De enkele omstandigheid dat referent tijdelijk onbetaald verlof heeft opgenomen en daardoor tijdelijk geen of minder inkomsten heeft, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat referent gedurende het tijdelijk verblijf van eisers niet in hun kosten zal kunnen voorzien. Daarbij is van belang dat referent reeds gedurende 25 jaar werkzaam is geweest en salaris heeft ontvangen en na ommekomst van zijn verlof zijn volledige salaris weer zal ontvangen.
Nu eisers met hetgeen zij in bezwaar naar voren hebben gebracht reeds aannemelijk hebben gemaakt dat zij door de garantstelling door referent en zijn echtgenote kunnen beschikken over voldoende middelen om in de kosten van hun verblijf en terugkeer te kunnen voorzien, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de vraag of de aanvullende bewijsstukken die eisers in beroep hebben overgelegd in de beoordeling kunnen worden betrokken.
De beroepsgrond slaagt.
Beslissing
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept de primaire besluiten;
- draagt verweerder op de door eisers aangevraagde visa voor kort verblijf zo snel als mogelijk aan hen te verlenen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op € 168,- te betalen aan eisers als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op een bedrag van
€ 992,- te betalen.