ECLI:NL:RBDHA:2016:16899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen aanvraag verlenging verblijfsvergunning regulier

In deze zaak heeft eiseres, een vreemdeling, een aanvraag ingediend voor de verlenging van haar verblijfsvergunning regulier op 9 september 2015. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvraag bij besluit van 29 oktober 2015 niet in behandeling genomen, omdat de leges niet tijdig waren betaald. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd bij besluit van 18 februari 2016 kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

Tijdens de zitting op 8 juni 2016 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiseres stelde dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om haar aanvraag aan te vullen of het verzuim te herstellen, zoals vereist volgens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris pas op 21 september 2015 aan eiseres had medegedeeld dat zij leges moest betalen en dat de termijn voor betaling pas op dat moment was aangevangen. Hierdoor was eiseres niet in verzuim op het moment dat de aanvraag buiten behandeling werd gesteld.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat eiseres niet de gelegenheid had gekregen om het verzuim te herstellen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gaf de staatssecretaris de opdracht om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,- en moest het betaalde griffierecht van € 167,- worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/5201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. S. Bildirici),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: m. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlenging van haar verblijfsvergunning regulier niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 18 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 9 september 2015 heeft eiseres een aanvraag om verlenging van haar verblijfsvergunning regulier ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de leges niet tijdig zijn voldaan. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Dat in bezwaar alsnog is betaald, maakt volgens verweerder niet dat de leges tijdig zijn betaald.
2 Eiseres heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar aanvraag aan te vullen dan wel het verzuim te herstellen, zoals bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In bezwaar heeft eiseres de leges alsnog betaald, zodat voor verweerder geen aanleiding meer bestaat de aanvraag buiten behandeling te stellen. Eiseres is ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
3 De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht, bestaat, anders dan voorheen, bij het indienen van de aanvraag geen mogelijkheid om de gevraagde leges te voldoen. Eerst bij brief van 21 september 2015 heeft verweerder aan eiseres bericht dat zij verplicht is leges te betalen voor het in behandeling nemen van haar aanvraag. Hierbij is vermeld dat de betaling binnen twee weken na dagtekening van de brief moet zijn ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat, voorzover hier van belang, artikel 4:5 van de Awb buitenbehandelingstelling mogelijk maakt in het geval niet is voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de verplichting tot het betalen van de leges reeds ontstond op het moment dat eiseres de aanvraag indiende. Op dat moment had eiseres immers niet de mogelijkheid de leges te voldoen, zodat op dat moment de aanvraag niet gecomplementeerd kon worden door eiseres. Eerst op 21 september 2015 is eiseres in de gelegenheid gesteld de leges te betalen, zodat de eerste betalingstermijn is aangevangen op 21 september 2015. Eerst na het verstrijken van deze betalingstermijn is eiseres in verzuim, zodat de brief van 21 september 2015 niet aangemerkt kan worden als een herstelverzuim.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, na het verstrijken van de eerste betalingstermijn die is aangevangen op 21 september 2015, eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid moeten stellen het verzuim te herstellen. Pas na het ongebruikt verstrijken van de hersteltermijn had verweerder de aanvraag buiten behandeling kunnen stellen. Omdat niet is voldaan aan de voorwaarde de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen, was verweerder niet bevoegd te besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
4 Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking op grond van artikel 3:2 van de Awb en zal het beroep gegrond worden verklaard.
5 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen 4 weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 922,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.