ECLI:NL:RBDHA:2016:16891

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16/10174, AWB 16/10398, AWB 16/11733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod op basis van onjuiste identiteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2016 uitspraak gedaan in de zaken van drie eisers, allen van Bengaalse nationaliteit, tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft de intrekking van de verblijfsvergunningen van eiser I en eiseres vernietigd, omdat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de intrekkingsgrond zoals vermeld in artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 zich voordoet. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende onderzoek is verricht naar de identiteit van eiser I, en dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de authenticiteit van de door eiser I overgelegde documenten. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking van de verblijfsvergunningen en het opleggen van een inreisverbod. De rechtbank heeft de beroepen van eiser I en eiseres gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep van eiser II tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf is ongegrond verklaard, omdat niet is aangetoond dat hij vóór de binnenkomst van eiser I in Nederland feitelijk tot diens gezin heeft behoord.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/10174, AWB 16/10398, AWB 16/11733
V-nummers: [volgnummers]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 december 2016 in de zaken tussen
[de man],
geboren op [geboortedatum] 1960, eiser I,

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1970, eiseres,
mede namens haar minderjarige kind:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999,
en

[de persoon] , geboren op [geboortedatum] 1992, eiser II,

allen van Bengaalse nationaliteit,
hierna tezamen: eisers,
(gemachtigde mr. F.M. Holwerda),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. M. Garabitian).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel van eiser I voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, die met ingang van 26 juli 2005 is verleend, met terugwerkende kracht ingetrokken. Tevens heeft verweerder bij hetzelfde besluit de verblijfsvergunning asiel van eiser I voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000, die met ingang van 26 juli 2002 is verleend, met terugwerkende kracht ingetrokken. Bij ditzelfde besluit is ten aanzien van eiser I een terugkeerbesluit genomen op grond waarvan eiser I Nederland onmiddellijk moet verlaten en is aan eiser I een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij besluit van 25 april 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel van eiseres, die tevens betrekking heeft op haar minderjarige kind [minderjarige] , voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000, die met ingang van 22 augustus 2013 is verleend, met terugwerkende kracht ingetrokken. Bij ditzelfde besluit is ten aanzien van eiseres een terugkeerbesluit genomen op grond waarvan eiseres Nederland onmiddellijk moet verlaten en is aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser I en eiseres hebben tegen de bestreden besluiten I en II gezamenlijk beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser II van 11 juli 2011 om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 mei 2016 (het bestreden besluit III) niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard.
Eiser II heeft tegen het bestreden besluit III afzonderlijk beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. De zaken van eisers zijn gevoegd behandeld. Eiser I en eiseres zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en S. Chowdhury, tolk in de Bengaalse taal. Eiser II en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat bij de beoordelingen van de beroepen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser I heeft op 26 juli 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.2
Op 10 november 2003 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (de minister) op verzoek van verweerder een individueel ambtsbericht uitgebracht (IAB I).
1.3
Op 20 oktober 2005 heeft verweerder de minister nogmaals verzocht om onderzoek in te stellen in het land van herkomst van eiser I.
1.3
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser I ingewilligd en hem een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, met ingang van 26 juli 2002, geldig tot 26 juli 2005. Omdat de geldigheidsduur van de vergunning was verstreken ten tijde van het nemen van het nemen van het besluit heeft verweerder eiser I ambtshalve in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, met ingang van 26 juli 2005.
1.4
Naar aanleiding van het verzoek van 20 oktober 2005 heeft de minister de onderzoeksresultaten neergelegd in een individueel ambtsbericht van 21 augustus 2006 (IAB II).
1.5
Gelet op de inhoud van IAB II heeft verweerder bij besluit van 9 oktober 2008 de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser I met terugwerkende kracht tot en met 26 juli 2002 ingetrokken, omdat eiser I onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl bekendheid met die gegevens tot afwijzing van de aanvraag zou hebben geleid. Eiser I heeft beroep tegen dit besluit ingesteld.
1.6.
Bij uitspraak van 14 januari 2010 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (AWB 08/39931) het beroep van eiser I gegrond verklaard, het besluit van 9 oktober 2008 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze uitspraak in rechte vast staat.
1.7
Bij brief van 25 februari 2010 heeft verweerder aan eiser I medegedeeld dat naar aanleiding van voornoemde uitspraak een nieuw besluit zal worden genomen. Verweerder geeft in de brief aan dat daarvoor onderzoek door Bureau Documenten inzake het paspoort van betrokken alsmede de documenten die hij ter verkrijging van dat paspoort heeft overgelegd van belang is. Verweerder verzoekt eiser I derhalve om onder andere het originele paspoort en staatsburgerschapsverklaring te overleggen.
1.8
Bij brief van 12 april 2010 heeft verweerder aan eiser I het volgende medegedeeld:
“(…) Naar aanleiding van hetgeen in voornoemde uitspraak van 14 januari 2010 is overwogen, is geoordeeld dat op grond van huidige beschikbare informatie betrokkene in het bezit blijft van de bij beschikking van 1 maart 2006 verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 33 van de Vreemdelingenwet. (…)”
1.9
Op 11 juli 2011 hebben eiseres en eiser II aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ingediend. Naar aanleiding van deze aanvragen hebben op 2 mei 2012 identificerende interviews met eiseres en eiser II plaatsgevonden en heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een ouderschapsonderzoek verricht. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport ouderschapsonderzoek van 8 mei 2013. Uit het onderzoek komt naar voren dat eiser II geen biologisch kind van eiser I en eiseres is. Naar aanleiding van de resultaten van het ouderschapsonderzoek zijn eiseres en eiser II nogmaals gehoord op 23 juni 2013.
1.1
Bij het primaire besluit van 1 juli 2013 heeft verweerder de aanvraag om een mvv van eiser II afgewezen, gelet op de resultaten van het ouderschapsonderzoek en het feit dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk is gemaakt.
1.11
Bij brief van eveneens 1 juli 2013 heeft verweerder medegedeeld dat geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van een mvv voor eiseres en de minderjarige zoon van eiseres en eiser I, [minderjarige] .
2.1
Bij brief van 13 augustus 2013 heeft verweerder eiser I verzocht om zijn originele paspoort uit [land] op te sturen. Volgens verweerder heeft eiser II tijdens het identificerende verhoor van 2 mei 2012 verklaard dat eiser I in 2010 naar [land] is gereisd. Deze verklaring is voor verweerder aanleiding om opnieuw nader onderzoek naar het relaas van eiser I te verrichten.
2.2
Eiser I heeft blijkens een proces-verbaal van 19 augustus 2013 aangifte gedaan van vermissing van zijn Bengaalse paspoort, met afgiftedatum 21 november 2007.
2.3
Op 27 september 2013 is eiser I nader gehoord. Bureau Documenten heeft daarnaast op verzoek van verweerder onderzoek verricht naar het Bengaalse paspoort van eiser, afgegeven op 21 augustus 2013 en de Bengaalse nationaliteitsverklaring, afgegeven op 28 september 2002. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 3 december 2013. Geconcludeerd wordt dat het paspoort van eiser I inhoudelijk onjuist is en de nationaliteitsverklaring wordt – net als in IAB I is vermeld – vals en inhoudelijk onjuist bevonden.
2.3
Bij brief van 16 juli 2014 heeft verweerder aan eiser I medegedeeld dat naar aanleiding van het gehoor van 27 september 2013 en het rapport van Bureau Documenten van 3 december 2013 een intrekkingsprocedure wordt gestart.
2.4
Op 18 september 2014 heeft verweerder de minister verzocht om nadere informatie met betrekking tot het identiteitsonderzoek van eiseres. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een individueel ambtsbericht van 20 oktober 2015 (IAB III). IAB III vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“(…) Drie bronnen bevestigen dat mw. [de vrouw] bekend is op het adres [straat en woonplaats] . Zij is niet bekend op het adres [straat en woonplaats] .
Additionele informatie
Een bron verklaarde dat op het adres [straat en woonplaats] mr. [de man] bekend is en dat deze een lokaal politicus is die geen verwanten heeft die in het buitenland wonen. Dezelfde bron verklaarde dat mw. [de vrouw] , [minderjarige] of [de persoon] geen familie zijn van mr. [de man] . (…)”
3.1
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder vervolgens de vergunningen van eiser I met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum 26 juli 2002 ingetrokken.
3.2
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder vervolgens de vergunning van eiseres met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum 22 augustus 2013 ingetrokken.
3.3
Bij het bestreden besluit III is het bezwaar van eiser II tegen afwijzing van zijn mvv-aanvraag niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard.
Grondslag bestreden besluit I (intrekking verblijfsvergunning eiser I)
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat na de brief van 12 april 2010 nieuwe informatie over eiser I naar voren is gekomen die aanleiding heeft gegeven tot het verrichten van nader onderzoek. Op 2 mei 2012 heeft eiser II tijdens het reeds vermelde identificerend interview namelijk verklaard dat hij eiser I in maart 2010 in [land] heeft gezien. Eiser I is hierover bevraagd tijdens het gehoor op 27 september 2013 en hij heeft in dat gehoor verklaard dat hij in maart 2010 via Mekka naar [land] is gereisd. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat de reis van eiser I naar [land] niet aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag heeft gelegen, maar dat dit feit slechts aanleiding is geweest om wederom nader onderzoek te verrichten naar de identiteit van eiser I.
4.2
Verweerder heeft ter zitting verder toegelicht dat het rapport van 3 december 2013 van Bureau Documenten en IAB III aan de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser I ten grondslag liggen. Het nieuwe paspoort van eiser is door Bureau Documenten onderzocht en inhoudelijk onjuist bevonden. In het rapport van Bureau Documenten van 3 december 2013 staat dat de houder van het door eiser I overgelegde paspoort dezelfde identiteit heeft als de houder van de nationaliteitsverklaring die reeds in IAB I als vervalst en inhoudelijk onjuist is bevonden. In het paspoort is een foto aangebracht overeenkomstig met de persoon op de foto in de nationaliteitsverklaring. De inhoud is daarom inhoudelijk onjuist. Verweerder stelt zich op basis van dit onderzoek op het standpunt dat het paspoort van eiser inhoudelijk onjuist is. Ten aanzien van IAB III heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat blijkens IAB III een bron heeft verklaard dat [de man] bekend is op het adres [straat en woonplaats] , hij een lokaal politicus is die geen verwanten heeft die in het buitenland wonen. Dit is het adres dat eiser I in zijn asielprocedure heeft opgegeven als zijn woonadres tot aan zijn vertrek naar Nederland. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de tekst van IAB III in de tegenwoordige tijd is geschreven. Omdat eiser I al jaren in Nederland woont, acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser I de heer [de man] is die woonachtig is op het adres [straat en woonplaats] .
4.4
Verweerder komt op basis van deze nieuwe onderzoeksresultaten in combinatie met de informatie uit IAB I en IAB II tot de conclusie dat eiser I niet [de man] is en dat hij daarom bij zijn asielaanvraag van 26 juli 2002 onjuiste en onvolledige informatie heeft vertrekt. Om die reden heeft verweerder zowel de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als onbepaalde tijd van eiser I met terugwerkende kracht tot 26 juli 2002 ingetrokken.
Beroepsgronden bestreden besluit I
5. Eiser I voert, samengevat weergegeven, aan dat de intrekking van de verblijfsvergunningen onzorgvuldig en ondeugdelijk door verweerder is gemotiveerd. Er is onvoldoende onderzoek verricht naar het paspoort van eiser I, en uit het onderzoek van Bureau Documenten volgt dat geen sprake is van nieuwe informatie ten aanzien van de eerdere intrekkingsprocedure. Voorts is de informatie omtrent de identiteit van eiser I uit IAB III en de verklaring van eiser over zijn (terug)reis naar [land] onvoldoende om tot intrekking over te gaan. Bovendien heeft verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld gelet op de brief van 12 april 2010 en de afgifte van de mvv’s aan eiseres en hun minderjarige zoon op 1 juli 2013. Gelet hierop is de vergunning van eiser I ten onrechte ingetrokken en is ten onrechte aan eiser I een inreisverbod opgelegd.
Beoordeling rechtbank bestreden besluit I
6.1
De rechtbank overweegt dat het intrekken van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een voor betrokkene belastend besluit is. Dit betekent dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de intrekkingsgrond zoals vermeld in artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 zich voordoet. Als door verweerder aan deze bewijslast is voldaan, is het aan de vreemdeling om het geleverde bewijs te weerleggen.
6.2
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achter gehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
6.3
In paragraaf C8/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is opgenomen dat indien artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt toegepast, paragraaf C5/2 van overeenkomstige toepassing is. Ingevolge paragraaf C5/2 van de Vc 2000 wordt met de intrekking van de vergunning nadrukkelijk niet beoogd enig leed toe te voegen. Zij is louter van reperatoire aard en niet van punitieve aard. Er wordt slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. De verblijfsvergunning wordt ingetrokken met terugwerkende kracht naar het eerste moment van verlening.
7.1
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de beoordeling van onderhavige intrekking de uitspraak van 14 januari 2010 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (zoals vermeld onder rechtsoverweging 1.6). Tegen deze uitspraak hebben partijen niet geappelleerd, zodat deze uitspraak in rechte vast staat. Bij de uitspraak is het beroep van eiser I gegrond verklaard en de intrekking van zijn verblijfsvergunning vernietigd. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“(…) 10. De rechtbank overweegt verder dat verweerder gelet op het door eiser verkregen paspoort uitgaat van de nationaliteit en identiteit, zoals in het paspoort vermeld. Dit betekent dat gegeven is dat eiser [de man] is, zoon van [de persoon] . Verweerder heeft op grond van het individuele ambtsbericht van 26 augustus 2006 verder als vaststaand aangenomen dat [de man] , zoon van [de persoon] , plaatselijk leider van de [partij] te [straat en woonplaats] is. Dit heeft verweerder ook in het bestreden besluit overgenomen. Nu verweerder (kennelijk) niet twijfelt aan de identiteit van eiser valt – zonder nader onderzoek – niet in te zien dat eiser niet de plaatselijke leider van de [partij] is. De enkele omstandigheid dat personen die de heer [de man] , de plaatselijk leider van de [partij] te [straat en woonplaats] en zoon van [de persoon] stellen (goed) te kennen, eiser niet als zodanig zeggen te herkennen is daarvoor onvoldoende redengevend. Deze conclusie kan evenmin worden getrokken uit de verklaring van eiser in het gehoor van 29 oktober 2007, namelijk dat in [land] meerdere personen met dezelfde naam wonen. Ook als dit juist is – verweerder heeft hieromtrent geen onderzoek verricht – is nog niet aannemelijk geworden dat er meerdere personen met dezelfde naam zijn, waarbij ook de naam van de vader identiek is. (…)”
7.2
De rechtbank stelt vast dat de rechtbank bij voornoemde uitspraak IAB I en IAB II niet toereikend heeft geacht voor de vaststelling dat eiser I onjuiste gegevens omtrent zijn identiteit heeft verstrekt. Indien verweerder van mening is dat eiser I een andere identiteit voorwendt, vereist dit nader onderzoek, waarbij verweerder aandacht dient te besteden aan het door eiser I verkregen paspoort en de authenticiteit van de daarvoor verstrekte documenten, aldus de rechtbank in rechtsoverweging 11 van voornoemde uitspraak.
7.3
De rechtbank stelt vervolgens vast dat na de uitspraak van 14 januari 2010 verweerder nader onderzoek naar de identiteit van eiser I heeft verricht, te weten het onderzoek naar het paspoort van eiser I door Bureau Documenten en het laten opstellen van IAB III. Uit het rapport van Bureau Documenten van 3 december 2013 blijkt evenwel dat Bureau Documenten geen onderzoek heeft verricht naar de authenticiteit van het paspoort, maar zijn onderzoek heeft gebaseerd op onderzoeksresultaten van het onderzoek naar de nationaliteitsverklaring van eiser I in IAB I. Op basis van het feit dat uit dat onderzoek is gebleken dat de houder van het thans overgelegde paspoort dezelfde identiteit heeft als de houder van de nationaliteitsverklaring, wordt het paspoort namelijk inhoudelijk onjuist bevonden. De rechtbank is, gelet op de uitspraak van 14 januari 2010, van oordeel dat IAB I onvoldoende grondslag biedt voor twijfels aan de identiteit van eiser I. Door het onderzoek naar het paspoort van eiser I thans te koppelen aan de onderzoeksresultaten uit IAB I en geen zelfstandig onderzoek naar de authenticiteit van het paspoort te verrichten, is de rechtbank van oordeel dat dit onderzoek op zichzelf onvoldoende rechtvaardiging biedt voor de conclusie dat niet meer uit kan worden gegaan van de identiteit en nationaliteit van eiser I.
7.4
De rechtbank overweegt verder dat IAB III weliswaar nieuwe onderzoeksresultaten bevat, maar de rechtbank is van oordeel dat dit ambtsbericht op zichzelf eveneens onvoldoende is voor de conclusie dat niet langer van de identiteit van eiser I kan worden uitgegaan. Wat betreft de stelling van verweerder dat het ambtsbericht in tegenwoordige tijd is opgesteld, zodat het er daarom voor moet worden gehouden dat eiser I niet de heer [de man] is die woonachtig is op het adres [straat en woonplaats] , merkt de rechtbank op dat ook de gegeven informatie omtrent eiseres in tegenwoordige tijd is opgesteld. Nu verweerder niet twijfelt aan de identiteit van eiseres en niet in geschil is dat eiseres zich ten tijde van het opstellen van het ambtsbericht ook in Nederland bevond, is het feit dat de informatie in de tegenwoordige tijd is opgesteld onvoldoende. Bovendien heeft eiser I verklaard dat het huis aan het adres [straat en woonplaats] een familiehuis betreft. Het huis was eigendom van de vader van eiser I. Na diens overlijden in 1995 heeft eiser I samen met zijn broer het huis geërfd. Nu het huis al zo lang in het bezit van de familie is, staat het huis bekend als het huis van [de man] , aldus eiser I. De rechtbank is van oordeel dat de informatie uit IAB III de lezing van eiser I niet uitsluit, zodat IAB III ook om die reden onvoldoende grondslag vormt voor de conclusie dat eiser I niet [de man] is.
7.5
De rechtbank is evenmin van oordeel dat bovengenoemde onderzoeksresultaten in onderlinge samenhang, ook niet met IAB I en IAB II die aan de eerdere intrekkingsprocedure ten grondslag hebben gelegen, bezien toereikend zijn voor de conclusie dat eiser I niet [de man] is. De rechtbank is met eiser I van oordeel dat de informatie uit IAB I, IAB II en IAB III onderling tegenstrijdig zijn ten aanzien van het adres waarop [de man] zou verblijven. Niet in geschil is dat eiser bij zijn asielaanvraag als zijn verblijfsadres in [land] heeft opgegeven [straat en woonplaats] , [straat en woonplaats] . Uit IAB I volgt vervolgens dat het niet mogelijk is om het voormalig woonhuis van [de man] op basis van de aangeleverde informatie, de rechtbank begrijpt het door eiser I opgegeven adres, te vinden. Vervolgens volgt uit IAB II dat [de man] een huis in [woonplaats] heeft en niet op het door eiser I opgegeven adres, maar wel in de buurt daarvan. [de man] verblijft thans echter in zijn woning te [woonplaats] . Tot slot volgt uit IAB III dat [de man] bekend is op het adres [straat en woonplaats] , [woonplaats] . De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen uit de ambtsberichten rondom het door eiser I opgegeven adres niet eenduidig zijn en juist meer vragen oproepen dan beantwoorden. Gelet op de bewijslast van verweerder bij een intrekking van een vergunning had het dan ook op de weg van verweerder gelegen meer onderzoek te verrichten om aannemelijk te maken dat eiser I onjuist heeft verklaard over zijn adres en in het verlengde daarvan over zijn identiteit.
7.6
De rechtbank concludeert dat verweerder met het thans verrichte onderzoek niet aannemelijk heeft gemaakt dat de intrekkingsgrond zoals vermeld in artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 zich voordoet. Verweerder heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van zijn uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende verplichting de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Verweerder heeft daarom niet in redelijkheid over kunnen gaan tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser I. Evenmin heeft verweerder gelet op dit oordeel op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod tegen eiser I kunnen uitvaardigen.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes (6) weken.
Beoordeling bestreden besluit II
9.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de verblijfsvergunning van eiseres afgeleid is van het verblijfsrecht van eiser en dat deze, anders dan in het bestreden besluit II is overwogen, alleen is ingetrokken omdat de verblijfsvergunning van eiser I is ingetrokken.
9.2
Gelet hierop verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen ten aanzien van eiser I en overweegt de rechtbank dat het intrekkingsbesluit van eiser I is vernietigd. Verweerder heeft daarom niet in redelijkheid tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres kunnen overgaan. Evenmin heeft verweerder gelet op dit oordeel op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod tegen eiseres kunnen uitvaardigen.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes (6) weken.
Proceskostenveroordeling ten aanzien van het bestreden besluit I en II
11. Omdat de rechtbank de beroepen van eiser I en eiseres gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser I en eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser I en eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
Beoordeling bestreden besluit III
12. Eiser II heeft op 11 juli 2011 een mvv-aanvraag ingediend in het kader van nareis. Gesteld is dat eiser II een zoon van eiser I is.
13.1
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat bij het bestreden besluit III het bezwaar van eiser II ongegrond dient te worden verklaard en niet, zoals in het bestreden besluit III is overwogen, niet-ontvankelijk.
13.2
Verweerder heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat eiser II niet voor nareis in aanmerking komt, omdat primair het verblijfsrecht van de hoofdpersoon, eiser I, is komen te vervallen en subsidiair omdat de feitelijke gezinsband met eiser I niet is aangetoond.
14.1
Gelet op het feit dat de rechtbank bij onderhavige uitspraak het bestreden besluit I heeft vernietigd en verweerder heeft opgedragen ten aanzien van het verblijfsrecht van eiser I een nieuw besluit te nemen, zal de rechtbank geen oordeel geven ten aanzien van de primaire afwijzingsgrond. De rechtbank overweegt ten aanzien van de subsidiaire afwijzingsgrond als volgt.
14.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat de resultaten van het ouderschapsonderzoek zoals neergelegd in het rapport ouderschapsonderzoek van 8 mei 2013 niet in geschil zijn. Uit het rapport volgt dat bij het DNA-verwantschapsonderzoek is gebleken dat eiser II geen biologisch kind van eiser I en eiseres is. Blijkens de Vc 2000 moet de rechtbank daarom beoordelen of eiser II feitelijk deel uitmaakt van het gezin eiser I en eiseres.
15.1
Op grond van artikel 29, tweede lid, onder a, van de Vw 200 kan – voor zover relevant – een verblijfvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan het minderjarige kind van de vreemdeling aan wie een vergunning op humanitaire gronden is verleend, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
15.2
Uit paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 volgt dat verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, verleend als – voor zover relevant – de kinderen feitelijk behoren tot het gezin van de referent. Verweerder verstaat onder kinderen als bedoeld in artikel 29 tweede lid, Vw, ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent. De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.
15.3
Bij (meerderjarige en minderjarige) adoptie- en pleegkinderen wordt bij de beoordeling of het (meerderjarige en minderjarige) pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de referent, onder meer betrokken:
• de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van de referent;
• de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent;
• de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. Dit is van belang bij het vaststellen of anderen de zorg voor het kind hebben overgenomen waarmee het pleegkind feitelijk hun pleegkind is geworden.
In het geval van pleegkinderen worden alle feiten en omstandigheden van voor binnenkomst van de referent in Nederland betrokken bij de beoordeling van de gezinssituatie. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die erop wijzen dat er sprake is geweest van een feitelijke gezinsband met de referent. Als de feitelijke gezinsband tussen het pleegkind en de referent is vastgesteld, dan zijn de voorwaarden voor het verbreken van de feitelijke gezinsband voor niet-biologische kinderen gelijk aan die van biologische kinderen.
16.1
Eiser II heeft ter onderbouwing van de feitelijke gezinsband overgelegd een uittreksel uit het geboorteregister van eiser II, tardief geregistreerd op 2 april 2006, en een verklaring van twee buren [betrokkene] en [betrokkene 1] ) uit [land] van 17 augustus 2013.
16.2
Eiser II voert ten aanzien van de feitelijke gezinsband aan dat zowel eiser II als eiser I hebben verklaard dat eiser II vanaf de geboorte deel uitmaakt van het gezin van referent. Eiser I en eiseres zijn er altijd van uitgegaan dat eiser II hun biologische kind was, dus de conclusie die zij trekken is dat eiser II verwisseld moet zijn bij de geboorte. Bovendien is de geboorteakte van eiser II echt bevonden en is het feit eiser I en eiseres deze geboorteakte in hun bezit hebben aan te merken als bewijs van het bestaan van een feitelijke gezinsband. Aan de geboorteakte wordt ten onrechte door verweerder geen bewijskracht toegekend. Voorts heeft verweerder ten onrechte de inhoud van de gehoren niet betrokken bij de beoordeling en heeft verweerder ten onrechte geen waarde gehecht aan de overgelegde verklaringen van de buren.
17.1
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een aanvraag en dat uit het hiervoor weergegeven beleid voortvloeit dat de betrokken vreemdelingen aannemelijk dienen te maken dat sprake is van een feitelijke gezinsband. Met verweerder overweegt de rechtbank dat aan de overgelegde verklaring van de gestelde buren van eiser I niet de waarde kan worden gehecht, die eiser I en II daaraan wensen te zien, omdat die verklaring niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron. Verder heeft verweerder, anders dan eiser II stelt, in het bestreden besluit III wel aandacht besteed aan de geboorteakte. De rechtbank is evenwel van oordeel dat aan de ingebrachte geboorteakte evenmin waarde kan worden toegekend, omdat de inhoud daarvan, gelet op het resultaat van het DNA-onderzoek, onjuist blijkt te zijn. Bovendien leidt het overleggen van een geboorteakte op zichzelf evenmin tot de conclusie dat tussen eisers en eiser II sprake is van een feitelijke gezinsband.
17.2
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich conform het hierboven genoemde beleid op het standpunt heeft mogen stellen dat niet is aangetoond dat eiser II vóór binnenkomst van eiser I in Nederland feitelijk tot zijn gezin heeft behoord. Gelet op voorgaande en nu eisers ook geen andere stukken ter onderbouwing van hun betoog hebben overgelegd, is rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft daarom de aanvraag van eiser II niet ten onrechte afgewezen. Het beroep tegen het bestreden besluit III is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
ten aanzien van de beroepen AWB 16/10174 en 16/10398:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- draagt verweerder op binnen zes (6) weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser I en eiseres tot een bedrag van
€ 992,-- (zegge: negenhonderd tweeënnegentig euro);
ten aanzien van het beroep AWB 16/11733:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en mrs. A.K. Mireku en V.F.J. Bernt in aanwezigheid van mr. S.N. de Jager, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: SdJ
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.