ECLI:NL:RBDHA:2016:16811

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2016
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
C/09/521679 / KG RK 16-1986
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de bestuursrechter in een belastingzaak met betrekking tot verzoeker en zijn dochter

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 5 december 2016 een verzoek tot wraking van de bestuursrechter behandeld. Verzoeker, die samen met zijn echtgenote en dochter betrokken was bij eerdere procedures tegen de Belastingdienst, verzocht om wraking van mr. G.J. Ebbeling, de bestuursrechter die ook de zaak van zijn dochter had behandeld. Verzoeker stelde dat de bestuursrechter onvoldoende afstand had gehouden van de eerdere zaak en dat hij en zijn echtgenote onheus waren bejegend tijdens de zitting. De wrakingskamer overwoog dat het enkele feit dat de bestuursrechter eerder betrokken was bij de zaak van de dochter niet automatisch leidt tot vooringenomenheid in de zaak van verzoeker. De wrakingskamer concludeerde dat er geen bewijs was voor oneigenlijke vermenging van de zaken en dat de bestuursrechter haar rol op een juiste manier had vervuld. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af en bepaalde dat de hoofdzaak voortgezet kon worden.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2016/66
zaak-/rekestnummer: C/09/521679/KG RK 16-1986
zaaknummer hoofdzaak: SGR 16/5918
datum beschikking: 5 december 2016
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de zaak van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. G.J. Ebbeling,
rechter in de rechtbank Den Haag,
hierna te noemen: de bestuursrechter
Belanghebbende in deze procedure is de
Inspecteur van de Belastingdienst/belastingen kantoor Rotterdam,
gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2]
hierna ook te noemen: de Belastingdienst.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1.
Voorafgaand aan de huidige hoofdzaak hebben bij de rechtbank Den Haag verschillende procedures gelopen van verzoeker, zijn echtgenote en zijn dochter [dochter verzoeker] tegen de Belastingdienst. In een van de zaken van de dochter van verzoeker was de bestuursrechter ook de behandelend rechter.
1.2.
De wrakingskamer leidt uit het opgestelde proces-verbaal van de terechtzitting van 3 november 2016 het volgende af. Op deze zitting is de beroepszaak van verzoeker betreffende de afwijzing van een verzoek om teruggaaf op grond van artikel 29 van de Wet Omzetbelasting behandeld. Ter inleiding van de behandeling heeft de bestuursrechter verzoeker erop gewezen dat zij ambtshalve bekend is met hetgeen hem en zijn gezin is overkomen na een publicatie in de Telegraaf, maar daarbij benadrukt dat het bij deze zitting enkel om het verzoek tot teruggaaf zou gaan. Vervolgens heeft de bestuursrechter de zaak inhoudelijk behandeld en daarbij aan zowel verzoeker als zijn echtgenote en aan de belanghebbende verschillende vragen gesteld. Gedurende de behandeling is bij verzoeker de indruk ontstaan dat de bestuursrechter hem en zijn echtgenote aan een kruisverhoor onderwierp, waardoor de echtgenote van verzoeker in verwarring is geraakt. De bestuursrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten en medegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen.
1.3.
Bij brief van 7 november 2016 heeft verzoeker een verzoek gedaan tot wraking van de bestuursrechter.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 28 november 2016 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker en zijn echtgenote hebben hun verzoek schriftelijk en mondeling toegelicht. De bestuursrechter heeft haar standpunt schriftelijk uiteengezet en ter terechtzitting gereageerd op de toelichting van verzoeker en zijn echtgenote. De Belastingdienst heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is naar de wrakingskamer begrijpt ten grondslag gelegd dat de bestuursrechter in de zaak van verzoeker onvoldoende afstand heeft gehouden van de eerder door haar behandelde zaak van dochter [dochter verzoeker] en hetgeen daar is besproken en door partijen is ingebracht. Daarnaast meent verzoeker dat hij en zijn echtgenote onheus zijn bejegend door de bestuursrechter tijdens de behandeling van zijn zaak, gezien de door de haar gehanteerde wijze van ondervragen.

4.Het standpunt van de bestuursrechter

De bestuursrechter berust niet in de wraking. Zij stelt zich op het standpunt dat het feit dat zij een eerder beroep van de dochter [dochter verzoeker] ongegrond heeft verklaard, niet betekent dat zij in de zaak van verzoeker vooringenomen, dan wel partijdig is. Dat verzoeker haar manier van bevragen als onaangenaam heeft ervaren betreurt zij, maar is evenmin een reden om vooringenomenheid aan te nemen. De door haar gestelde vragen waren er enkel op gericht om opheldering te verkrijgen over de feiten, mede als gevolg van door verzoeker en zijn echtgenote veroorzaakte verwarring. De bestuursrechter benadrukt dat zij in het kader van de goede procesorde het betoog van de echtgenote van belanghebbende verschillende malen heeft onderbroken, maar dat geenszins sprake is geweest van een agressieve wijze van bevraging.

5.De beoordeling

5.1
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3
De wrakingskamer stelt voorop dat zij bij de beoordeling van het wrakingsverzoek uitgaat van de inhoud en de juistheid van het opgestelde proces-verbaal van de zitting van
3 november 2016. De inhoud is door de gemachtigden van de Belastingdienst ter terechtzitting van de wrakingskamer ook bevestigd. De wrakingskamer realiseert zich daarbij dat, zoals door verzoeker is opgemerkt, de emotionele lading in het proces-verbaal ontbreekt, maar dit is inherent aan een zakelijke weergave van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen.
5.4.
Ten aanzien van de rol die de bestuursrechter heeft gespeeld in de zaak van de dochter [dochter verzoeker] , overweegt de wrakingskamer als volgt. Het enkele feit dat de bestuursrechter tevens de zaak van de dochter van verzoeker inhoudelijk heeft behandeld, staat er niet aan in de weg dat zij eveneens de zaak van verzoeker kan en mag behandelen. Dit op zichzelf maakt niet dat op voorhand sprake is van vooringenomenheid of de schijn daarvan. Ook uit de behandeling van de zaak van verzoeker is niet gebleken dat de bestuursrechter reeds op voorhand haar standpunt had bepaald. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de bestuursrechter transparant is geweest door melding te maken van haar betrokkenheid bij en kennis van de zaak van de dochter van verzoeker. Daarna heeft zij blijkens het proces-verbaal de focus teruggebracht naar het in deze hoofdzaak onderliggende geschil. Het is de wrakingskamer niet gebleken dat sprake is geweest van oneigenlijke vermenging van de zaak van verzoeker en die van zijn dochter. Door verzoeker is deze stelling onvoldoende onderbouwd. Verzoeker heeft er in dat kader weliswaar op gewezen dat volgens hem de bestuursrechter ter zitting heeft gevraagd naar al dan niet ingesteld hoger beroep in de zaak van de dochter, maar de bestuursrechter heeft een en ander uitgelegd en daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat het hierbij gaat om een misverstand aan de zijde van verzoeker.
5.5.
Voor wat betreft de wijze van ondervraging door de bestuursrechter overweegt de wrakingskamer dat het de taak van de rechter is om de discussie terug te brengen tot de rechtsvraag die op dat moment voorligt. Dat dit door verzoeker en zijn echtgenote als indringend is ervaren, maakt niet dat daarmee sprake is van enige (schijn) van partijdigheid. Niet is gebleken dat de bestuursrechter op enige wijze op haar beslissing is vooruitgelopen.
5.6.
Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker,
• de belanghebbende en
• de bestuursrechter
Deze beslissing is gegeven door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet, mr. H.M.D. de Jong en
mr. J.A. van Steen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2016.